Taak 6

Een bestaan opbouwen
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmboLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Een bestaan opbouwen

Slide 1 - Tekstslide

Een bestaan opbouwen
Op ons eiland wonen we helemaal alleen. We moeten zelf een bestaan opbouwen. Maar hoe doe je dat eigenlijk. Wat heb je nodig om te leven? 

Slide 2 - Tekstslide

Wat heb je allemaal nodig om te overleven?

Slide 3 - Woordweb

Eerste levensbehoeften
De spullen die je echt nodig hebt om te leven, noemen we je eerste levensbehoeften. Deze spullen heb je nodig om in leven te blijven.
10.000 jaar geleden kwamen mensen aan voedsel door te jagen. Het vlees werd opgegeten en van de huid maakten ze kleding. Nu zijn er heel andere bestaansmiddelen, zoals werken in de bouw of de zorg. Mensen verdienen geld en kopen daar spullen van.
Spullen die je koopt omdat ze het leven leuker maken, noemen we luxebehoeften.

Slide 4 - Tekstslide

Eerste levensbehoeften
Luxebehoeften
Eten
Huis
Vakantie
Scooter
Kleding
Telefoon
Spelcomputer
Drinken

Slide 5 - Sleepvraag

Hoe kom jij nu aan jouw geld?

Slide 6 - Open vraag

Wat koop jij van jouw geld?

Slide 7 - Woordweb

Hoe kom jij over 15 jaar aan jouw eerste levensbehoeften?

Slide 8 - Open vraag

Keuzes maken 

Slide 9 - Tekstslide

Je hebt 2000 euro, waar geef jij je geld aan uit?

Slide 10 - Open vraag

Als je straks je diploma hebt ga je naar het MBO, HBO of misschien zelfs naar de universiteit. Daar ga je een beroep leren. Met dit beroep ga je geld verdienen, geld dat je nodig hebt om te kunnen leven en om je leven leuker te maken. 
Maar je zult nooit alles kunnen betalen dat je wil hebben, dit noem je schaarste.  Er is een tekort van iets. Je moet dus keuzes maken wat je wilt en wat je niet wilt.

Slide 11 - Tekstslide

Als je straks werkt ga je spullen maken of diensten aanbieden, dit noem je productie. Mensen zullen je betalen omdat ze spullen van je willen kopen of omdat ze een dienst van je willen kopen. Het kopen van spullen en het kopen van goederen noem je consumptie.
Ook jij consumeert in je dagelijks leven, je koopt een blikje cola of een nieuw computerspel. Dit betaal je met geld dat je hebt verdient met een baantje of dat je hebt gekregen van je ouders.

Slide 12 - Tekstslide

Het maken van voedsel of een woonplek is ...
A
Productie
B
Consumptie

Slide 13 - Quizvraag

Het kopen van voedsel of een woning is ...
A
Productie
B
Consumptie

Slide 14 - Quizvraag

Productie en consumptie 
Productie en consumptie kunnen gaan over goederen en over diensten.

Goederen zijn spullen die je aan kan raken. Zoals bijvoorbeeld een nieuwe broek.
Diensten zijn dingen die je niet aan kan raken maar wat mensen voor je doen. Bijvoorbeeld de automonteur die je auto maakt.

Slide 15 - Tekstslide

Samsung produceert mobieltjes
A
Goederen (producten die je kunt vastpakken)
B
Diensten (producten die je niet aan kunt raken)

Slide 16 - Quizvraag

Een bakker bakt brood
A
Goederen (producten die je kunt vastpakken)
B
Diensten (producten die je niet aan kunt raken)

Slide 17 - Quizvraag

Een politieagent houdt toezicht
A
Goederen (producten die je kunt vastpakken)
B
Diensten (producten die je niet aan kunt raken)

Slide 18 - Quizvraag

Een leraar geeft les
A
Goederen (producten die je kunt vastpakken)
B
Diensten (producten die je niet aan kunt raken)

Slide 19 - Quizvraag

Een kapper knipt haar
A
Goederen (producten die je kunt vastpakken)
B
Diensten (producten die je niet aan kunt raken)

Slide 20 - Quizvraag

Een winkel verkoopt fietsen
A
Goederen (producten die je kunt vastpakken)
B
Diensten (producten die je niet aan kunt raken)

Slide 21 - Quizvraag

Een fietsenmaker maakt jouw fiets
A
Goederen (producten die je kunt vastpakken)
B
Diensten (producten die je niet aan kunt raken)

Slide 22 - Quizvraag

noem nog een voorbeeld dat valt onder goederen

Slide 23 - Open vraag

noem nog een voorbeeld dat valt onder diensten

Slide 24 - Open vraag

Veel jongeren in Nederland krijgen zakgeld. Dit is geld dat je krijgt om iets van te kopen. Soms krijgen ze ook kleedgeld, dit gebruik je dan om kleren van te kopen.

Slide 25 - Tekstslide

Om geld uit te kunnen geven moet je ook geld verdienen. Je hebt dus uitgaven en inkomsten. Als je gaat plannen wat je in de toekomst wil kopen maak je een overzicht van je inkomsten en je uitgaven. Dit noem je budgetteren.

Slide 26 - Tekstslide

Maak je eigen budget
Maak opdracht 12 op bladzijde 41 in je boek.

Slide 27 - Tekstslide

Je hebt bij opdracht 13 gebudgetteerd. Hield je geld over of kwam je geld tekort?

Slide 28 - Open vraag

Begrippen taak 6
Beroep
Bestaansmiddelen
Budgetteren
Consumptie
Eerste levensbehoeften

Productie 
Schaarste
Inkomsten 
Uitgaven

Slide 29 - Tekstslide