Pitfalls

Pitfalls
They're / There / Their
Where / Were / We're
Your / You're


1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2,3

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Pitfalls
They're / There / Their
Where / Were / We're
Your / You're


Slide 1 - Tekstslide

Pitfalls
  • Woorden die dezelfde uitspraak hebben, maar een andere schrijfwijze en betekenis.
  • Zorg dat je er niet intrapt! (Of valt!)

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel
  • Je kunt woorden die op elkaar lijken uit elkaar houden. 
  • Je kent de betekenis van woorden die dezelfde uitspraak hebben. 
  • Je kunt goede zinnen maken met woorden die op elkaar lijken. 

Slide 3 - Tekstslide

You're / Your
You're -> verkorte vorm van "you are" = jij bent. 

Your -> bezittelijk voornaamwoord: van "you", van jou. 

Slide 4 - Tekstslide

Your / you're
  • Your: bezittelijk voornaamwoord van jou / you
  • Your website is offline / Jouw website is offline. 

  • You're : you are /jij bent
  • You're the best singer ever. 

Slide 5 - Tekstslide

May I drive ........ car to the cinema tonight, dad?
A
your
B
you're

Slide 6 - Quizvraag

I wish you'd keep ...... comments to yourself.
A
your
B
you're

Slide 7 - Quizvraag

Have you lost all of _____ senses?
A
you're
B
your

Slide 8 - Quizvraag

Vertaal de zin. Gebruik your of you're:
Jij bent vandaag op school.

Slide 9 - Open vraag

Whose / Who's
  • Whose = wiens (wie zijn.....)
  • Whose party are we going to tonight?
  • Wiens (wie zijn) feestje gaan we vanavond naar toe?

  • Who's (who is = wie is) that man over there in the corner?
  • Wie is die man daar in de hoek?

Slide 10 - Tekstslide

......... your best friend?
A
Whose
B
Who's

Slide 11 - Quizvraag

.......... car is yellow?
A
Whose
B
Who's

Slide 12 - Quizvraag

....... a better tennis player? You or your brother?

Slide 13 - Open vraag

They're / Their / There
  • They're -> verkorte vorm van "they are".
  • Their -> bezittelijk voornaamwoord: van "they".
  • There -> geeft een 'plaats' aan.

Slide 14 - Tekstslide

They're / Their / There
  • They are, verkorte vorm = They're: zij zijn.
  • They're in the garden at the moment
  • Their -> bezittelijk voornaamwoord van "they": (van) hun.
  • Their dog is sick. (Hun hond is ziek). 
  • There: geeft een plaats aan; Daar, of betekent Er
  • I visited Amsterdam this weekend. I like it there.
  • There is not much milk left in the fridge. 

Slide 15 - Tekstslide

_____ are many crazy things happening in the world.
A
they're
B
there
C
their

Slide 16 - Quizvraag

All of _____ friends were crazy.
A
they're
B
there
C
their

Slide 17 - Quizvraag

Which is correct?
A
They're from here
B
Their from here
C
There from here

Slide 18 - Quizvraag

Vertaal deze zin:
Zij zijn hun kat aan het zoeken.

Slide 19 - Open vraag

Now what?
Go to Stepping Stones online
Go to paragraph I, writing and grammar, blz. 138

BK: make exercises 56A and B, 57 A and B, 58
Ga naar je mail en maak de oefeningen achter de linkjes die ik gestuurd heb. 

Slide 20 - Tekstslide

Pitfalls
Its / It's 
Than / Then
Too / to 

Slide 21 - Tekstslide

Its and It's
It's is de verkorte vorm van it is (het is)
It's a miracle / het is een wonder. 

Its gaat om eigenaarschap: 
The dog started to bark when the mailman stole its bone. 
Its betekent hier dus het bot van de hond. 

Slide 22 - Tekstslide

She has lost her phone, but she thinks ______ in her car.
A
it's
B
its

Slide 23 - Quizvraag

The dog is eating ........ food

Slide 24 - Open vraag

The dog is lazy and ....... hungry.

Slide 25 - Open vraag

Than and Then
Than wordt gebruikt in vergelijkingen:
Thom is bigger than Tim. 
Cats are smarter than dogs. 

Then geeft een tijd of een volgorde aan:
I went to the gym, then I took a shower.
I eat my breakfast, then I drink coffee, then I go to work. 

Slide 26 - Tekstslide

He's much crazier _____ I am.
A
then
B
than

Slide 27 - Quizvraag

I think the book is better than/then the film
A
than
B
then

Slide 28 - Quizvraag

I have some time tomorrow. I will clean the attic than/then.
A
than
B
then

Slide 29 - Quizvraag

It was ... that I realised that he was taller ... me.
A
than / than
B
then / than
C
than / then
D
then / then

Slide 30 - Quizvraag

Than/Then we went to school.
A
Than
B
Then

Slide 31 - Quizvraag

Tomorrow I'm going fishing .... I'm going to the zoo. I like fishing more ... visiting the zoo
A
then, than
B
than, than
C
then, then
D
than, then

Slide 32 - Quizvraag

It's amazing she is so much taller ...... her parents.
A
then
B
than

Slide 33 - Quizvraag

Where, Were, We're
Where -> vragende voornaamwoord voor 'plaats'

Were -> verleden tijd voor 'to be'

We're -> verkortte vorm van "we are"


Slide 34 - Tekstslide

______ out of time. I have to go home.
A
Where
B
Were
C
We're

Slide 35 - Quizvraag

______ you on time for the meeting?
A
Where
B
Were
C
We're

Slide 36 - Quizvraag

too / to
Too -> betekent "ook", of geeft "heel veel" aan

To -> voorzetsel 

Slide 37 - Tekstslide

If I passed the test, you can _____ .
A
too
B
to

Slide 38 - Quizvraag

We're going _____ that new place.
A
too
B
to

Slide 39 - Quizvraag

I am ______ tired to go out tonight.
A
too
B
to

Slide 40 - Quizvraag