Klas 2A Taalverzorging H3 Herhaling Verwijswoorden, lidw en znw 12 jan

Wat gaan we deze les doen?
Herhaling hoofdstuk 3 Taalverzorging:
verwijswoorden
lidwoorden & zelfstandig naamwoorden

1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Wat gaan we deze les doen?
Herhaling hoofdstuk 3 Taalverzorging:
verwijswoorden
lidwoorden & zelfstandig naamwoorden

Slide 1 - Tekstslide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 2 - Tekstslide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 3 - Tekstslide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 4 - Tekstslide

Verwijswoorden - voorbeeld


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 5 - Tekstslide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de speler
A
deze speler
B
dit speler

Slide 6 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de afspraak
A
deze afspraak
B
dit afspraak

Slide 7 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 8 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het kabinet
A
deze kabinet
B
dit kabinet

Slide 9 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 10 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de munt
A
deze munt
B
dit munt

Slide 11 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 12 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de fiets
A
dat fiets
B
die fiets

Slide 13 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap

Slide 14 - Quizvraag

Er zijn nog meer verwijswoorden dan: deze, die, dit en dat:
Rens pakt zijn jas. Rens trekt zijn jas aan.

Je kunt dit korter zeggen:
Rens pakt zijn jas. Hij trekt hem aan.

Je gebruikt hij voor Rens, en hem voor zijn jas.

Slide 15 - Tekstslide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Het drumstel is van Davids vader, 

maar ________ gebruikt ________ niet meer.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 16 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,

terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 17 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 18 - Sleepvraag

Welke verwijswoorden horen in deze zin? 
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.

_________ denkt dat  ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze

Slide 19 - Sleepvraag

Overzicht verwijswoorden
het-woorden (onzijdig): het, zijn; dit, dat
de-woorden (mannelijk): hij, hem, zijn; deze, die
de-woorden (vrouwelijk): zij/ze, haar; deze, die
meervoud: zij/ze, hun; deze, die

Slide 20 - Tekstslide

Lidwoorden en zelfstandig naamwoorden
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord.
De fiets. Het paard. De mannen. De vriendin. Het meisje.

We kennen drie lidwoorden. Welke zijn dit?

Slide 21 - Tekstslide

Het znw vinden
1. Meestal kun je een znw in het meervoud zetten.
2. Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
3. Voor de meeste znw kun je de, het of een zetten. 
Voorbeeld. De munt; de munten; het muntje. 

Slide 22 - Tekstslide

Wat zijn de znw in onderstaande zin?
Op het pleintje achter de supermarkt staat een bankje.

Slide 23 - Open vraag

Wat zijn de znw in onderstaande zin?
Het teamoverleg wordt gehouden op de zolder van het clubhuis.

Slide 24 - Open vraag

Wat zijn de znw in onderstaande zin?
Ik droomde dat ik vloog als een vogel in de wind.

Slide 25 - Open vraag

Geen huiswerk,
maar vind je deze onderwerpen lastig, bekijk dan nog eens de oefeningen in je boek!
Vrijdag a.s. gaan we oefenen met het voltooid deelwoord. 
Als extra voor kader: het lijdend voorwerp in een zin vinden.

Slide 26 - Tekstslide