D2 / W2 Aanwijzend en vragend voornaamwoord

Aanwijzend en vragend voornaamwoord
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Aanwijzend en vragend voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoel
Aan het einde van de les weet je wat aanwijzende en vragende voornaamwoorden zijn en kan je ze benoemen in een zin.

Slide 2 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)

Een aanwijzend voornaamwoord wijst een mens, dier of een ding aan.

Er zijn 7 aanwijzend voornaamwoorden: 
deze, die, dat, dit, dergelijk(e), zulk(e), zo'n

Een aanwijzend voornaamwoord staat voor een zelfstandig naamwoord. (zn) Er kan een bijvoeglijk naamwoord tussen het aanw. vnw en het zn staan. 

Slide 3 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Bijvoorbeeld:

Deze rode fiets vind ik mooier dan zo'n zwarte (fiets). 

Slide 4 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoorden
Let op!
- Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoorden als je ze kunt vervangen door dit en deze.

- Woorden die een plaats of richting aangeven zijn geen aanwijzend voornaamwoorden (daar, daarheen, daarover, daarlangs)

Slide 5 - Tekstslide

Wat zijn de aanw. vnw. in de volgende zin: 'Gisteren hoorde ik van die jongen dat het feest daar is.'

Slide 6 - Open vraag

Vragend voornaamwoord (vr.vnw)

Er zijn 4 vragende voornaamwoorden:
wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Staan meestal aan het begin van de zin, maar dat hoeft niet:
'Wie van jullie wil even een boodschap voor me doen?'
'Hij vroeg wie van ons even een boodschap voor hem wilde doen.'

Slide 7 - Tekstslide

Vragend voornaamwoorden
Let op!
- Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoorden als ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.

- Woorden die vragen naar een plaats en tijd zijn geen vragende voornaamwoorden (waarheen, wanneer, waar).

Slide 8 - Tekstslide

Wat zijn de vr. vnw. in de zin:
'Wat vertelde die jongen aan jou?'

Slide 9 - Open vraag

Wat is het vrag. vnw. in de zin:
'Vertelde die jongen nou waar het feest was?'
A
waar
B
die
C
er is er geen
D
nou

Slide 10 - Quizvraag

Met zulke praatjes hoef je bij hem echt niet aan te komen.
A
zulke = aanw. vnw)
B
niet = aanw. vnw.)
C
met = vr. vnw)

Slide 11 - Quizvraag

Ze snapt niet wat ze anderen aandoet met dergelijke roddels.
A
Ze = vr. vnw. met = aanw. vnw.
B
wat = aanw. vnw. dergelijke = aanw. vnw
C
wat = vr. vnw.
D
wat = vr. vnw. dergelijke = aanw. vnw.

Slide 12 - Quizvraag

Mijn broer heeft geen idee wie zijn kapotte cd-speler kan maken.
A
Mijn = aanw. vnw wie = vr. vnw.
B
wie = aanw. vnw.
C
geen = aanw. vnw.
D
wie = vr. vnw.

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Link

Slide 15 - Link