H3.4

blz 152 paragraaf 3.4
Nederlands
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijs

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

blz 152 paragraaf 3.4
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Welke vragen gebruik je om een tekst te schrijven?
A
5H1W
B
5W1H
C
5W1A

Slide 2 - Quizvraag

Waarom gebruik je de 5W1H vragen, oftewel een schrijfplan?
A
Zodat je hele zinnen maakt
B
Zodat je alle informatie verwerkt
C
Zodat je email lang genoeg is
D
Zodat je netter werkt

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de goede volgorde van de 5W1H- vragen?
A
Wanneer, Wie, Waar, Hoe, Waarom, Wat?
B
Wie, Wat, Waar, Wanneer, Hoe, Waarom?
C
Wie, Wat, Waar, Wanneer, Waarom, Hoe?
D
Hoe, Wie, Waar, Wanneer, Waarom, Wat?

Slide 4 - Quizvraag

De 5W1H-vragen moet je altijd in dezelfde volgorde gebruiken.
A
Dit is waar.
B
Dit is niet waar.

Slide 5 - Quizvraag

In welk deel van het verslag verwerk je de meeste 5W1H-vragen?
A
inleiding
B
kern
C
slot

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden
gebruik verwijswoorden in je tekst. Je hooft dan niet steeds hetzelfde woord te gebruiken.
kijk op blz 154 bij de schrijftip

Slide 8 - Tekstslide

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Sharon
B
woont
C
zij
D
Nederland

Slide 9 - Quizvraag

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 10 - Quizvraag

Ik heb zin in de pauze, Dan ga ik een croissant kopen.
Wat is hier het verwijswoord?
A
ik
B
dan
C
pauze
D
zin

Slide 11 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'vogel'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 12 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 13 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'auto'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
deze, die

Slide 14 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 15 - Quizvraag

Wat zijn verwijswoorden?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.

Slide 16 - Quizvraag

Je gaat in deze paragraaf een verslag schrijven; we gebruiken de volgende 5 regels
-je schrijft in de verleden tijd
-in de inleiding vertel je waar het verslag over gaat
in de kern staat wat er gebeurde. (eerst, daarna, toen)
-bedenk een goede titel
-zet je naam eronder. 

Slide 17 - Tekstslide