VWO/HAVO 3 Kapitel 3 Unterwegs

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Kapitel 3 Unterwegs

Was ist das?
<-

1. der Wald
2. der Strand
3. der Gipfel
4. der Fluss

Welches Wort passt nicht?

1. der Gipfel
2. das Gebirge
3. der Berg
4. der Dschungel

Wo liegt Wien?

1. die Schweiz
2. Österreich
3. Deutschland
4. Liechtenstein

Welche Richtung?

1. nach links
2. nach rechts
3. Rückwarts
4. Geradeaus

Das ist eine Ampel.

1. Richtig
2. Falsch

Was bedeutet das Schild (=bord)?

1. die Bushaltestelle
2. das Hupverbot
3. das Krankenhaus
4. Hier entlang

de bocht

het veer, de veerpont

De Tram

de plattegrond

Noem zoveel mogelijk vervoersmiddelen van het openbaar vervoer

die Seilbahn

die Welle

unschauen

die Sehenswürdigkeit

der Umschlag

das Ziel 

die Sendung

het kruispunt

de stoep

het vliegtuig

Wir können entweder zu Fuß gehen oder die Straßenbahn nehmen.
entweder....oder --> betekent

Vorige les hebben we het over de Modalverben gehad? Vond je deze moeilijk of makkelijk?

😒🙁😐🙂😃

Modalverben, deze werkwoorden wil ik graag meer oefenen.

Nee, dat hoeft niet. Ik kan het al.

Maakt mij niet uit. Oefenen helpt altijd.

Ja, graag. Ik snap het nog niet helemaal.

Ja, graag. Ik hoor dit voor het eerst.

Wat is het kenmerk van Modalverben in de tegenwoordige tijd?

1. de klinker in de stam bij enkelvoud verandert...
2. de klinker blijft in de stam altijd hetzelfde...
3. alleen du heeft een uitgang (-st)
4. meervoud is zoals bij regelm. werkwoorden...

Modalverben tegenwoordige tijd

(wissen) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?

1. wisste
2. wuss
3. weiß

(Modalverben): hij moet - weet - mag

1. er musst - weist - darf
2. er muss - weiß - darft
3. er muss - weiß - darf
4. er musse - weiß - darf

Vervoeging tegenwoordige tijd Modalverben
Wat klopt NIET?

1. Alle werkwoorden van modaliteit hebben klankverandering in het enkelvoud.
2. Alle werkwoorden van modaliteit hebben geeen uitgang bij ich en er/sie/es.
3. Alle werkwoorden van modaliteit zijn regelmatig in het meervoud.
4. Alle werkwoorden van modaliteit zijn hulpwerkwoorden.

...................... du die Modalverben bilden?

1. Kannst
2. Könnst
3. Könn
4. Kann

____________ ihr die Modalverben bilden?

1. Könnt
2. Könnte
3. Konntet
4. Könntet

Vragenronde

B: Wortschatz

Aufgabe: 3 t/m 10

(Opdracht 7 kan je overslaan)