Herhaling grammar unit 1 - mavo 1

Repeating grammar

  • Personal pronouns
  • Possesive pronouns
  • Article (lidwoord), when a and when an
  • To be = verb
  • To have got = verb 
  1. Bevestigende vorm (+)
  2. Korte bevestigende vorm (+ short)
  3. Ontkennende vorm (-)
  4. Korte ontkennende vorm (- short)
  5. Vraagzin (?)
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Repeating grammar

  • Personal pronouns
  • Possesive pronouns
  • Article (lidwoord), when a and when an
  • To be = verb
  • To have got = verb 
  1. Bevestigende vorm (+)
  2. Korte bevestigende vorm (+ short)
  3. Ontkennende vorm (-)
  4. Korte ontkennende vorm (- short)
  5. Vraagzin (?)

Slide 1 - Tekstslide

Personal pronouns

  • Waar gebruik je het voor?
Vervangen van namen van mensen, dieren en dingen.
  • Waarom gebruik je het? 
Je gebruikt niet telkens opnieuw dezelfde woorden.
En je tekst loopt vaak soepeler.

Slide 2 - Tekstslide

Subject
- Wie of wat doet iets in de zin.


- Ms. Hemmen talked to Mr. Bansi.

I / you / he / she / it
we / you / they
Object
- Wie of wat ondergaat de actie in de zin. 

- Ms. Hemmen talked to Mr. Bansi.

me / you / him / her / it
us / you / them

Slide 3 - Tekstslide

This is Annie. ....... is my little sister.

Slide 4 - Open vraag

I am lost. Can .... tell me where I am?

Slide 5 - Open vraag

James is lost. Can you tell ... where he is?

Slide 6 - Open vraag

Hi James! How are .....?

Slide 7 - Open vraag

The players are walking slowly. The coach asks ..... to run faster.

Slide 8 - Open vraag

Possesive pronouns

  • Waar gebruik je het voor?
Om eigendom aan te tonen. 
  • Hoe gebruik je het?
Door woorden te vervangen die je gebruikt om aan te tonen dat iets van een mens, dier of ding is.

Slide 9 - Tekstslide

Met zelfstandig naamwoord:
- This is my bag. 

mijn                          - my
jouw                         - your
zijn/haar/x             - his / her / its
onze                         - our 
jullie                         - your
hun                           - their
Zonder zelfst. naamwoord:
- This bag is mine.

van mij                         - mine
van jou                         - yours
van hem/haar/x       - his/hers/x
onze                              - ours
jullie                              - yours
hun                                - theirs

Slide 10 - Tekstslide

Jimmy has borrowed ..... textbook.
A
my
B
mine

Slide 11 - Quizvraag

Those shoes are .... .
A
your
B
yours

Slide 12 - Quizvraag

Anna is going to bring .... friend to the party.
A
her
B
hers

Slide 13 - Quizvraag

.... cousins are from Canada.
A
Our
B
Ours

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Video

I am ... good student.
A
a
B
an

Slide 16 - Quizvraag

The train leaves in .... hour.
A
a
B
an

Slide 17 - Quizvraag

He works at ... university
A
a
B
an

Slide 18 - Quizvraag

Sandra likes to eat .... apple
A
a
B
an

Slide 19 - Quizvraag

Werkwoorden

  • Basis werkwoord is altijd 'to + verb'.  Bijvoorbeeld: to walk.
  • Bevestigende zinnen (+): Zin waarin iets wel gebeurt/zo is.
       I have got a black bicycle.            /            I've got a black bicycle. 
  • Ontkennende zinnen (-): Zin waarin iets niet gebeurt/zo is. 
     I have not got a black bicycle.     /           I haven't got a black bicycle. 
  • Vraagzin (?): Zin waarin een vraag gesteld wordt. 
    Have I got a black bicycle?

Slide 20 - Tekstslide

To be... or not to be...

Slide 21 - Tekstslide

(+) I .... interested in American football.

Slide 22 - Open vraag

(-) They .... best friends.

Slide 23 - Open vraag

(?) ... you related to George Washington?

Slide 24 - Open vraag

(+) My friends ... very good at dancing.

Slide 25 - Open vraag

+
+ korte vorm
- korte vorm
?
I / You

have got
've got
have not got
haven't got
Have I got ? 
Have you got ? 
He / She / It

has got
's got
has not got
hasn't got 
Has he / she / it got ? 
We / You / They

have got
've got
have not got
haven't got
Have we / you / they got ? 
hebben = to have got

Slide 26 - Tekstslide

(+) I ...... brown hair.

Slide 27 - Open vraag

(-) I ...... brown hair.

Slide 28 - Open vraag

(? + she) ..... a bicycle?

Slide 29 - Open vraag

Combination
Opdracht: Zet 'to have got' en 'to be' op de goede plek in de zin. 
Let op, gebruik de goede vorm. Zet een streepje (-) tussen de twee antwoorden. Voorbeeld:
Ik heb twee oudere broers. – Ze zijn niet altijd aardig.
I ____ two older brothers – They ____ always nice. 
Antwoord: have got - are not 

Slide 30 - Tekstslide

Zij komen uit België, maar ze hebben een Nederlands paspoort.
They ... from Belgium, but they ... a Dutch passport.

Slide 31 - Open vraag

Ik ben best lang en ik heb krullende haren.
I ... quite tall and I ... curly hair.

Slide 32 - Open vraag

Zijn je broers sportief? Nee, ze zijn niet sportief.
... your brothers sporty? No, they ... sporty.

Slide 33 - Open vraag

Tips voor leren
  • Magister.me studiewijzer week 44: Belangrijke grammatica opdrachten om opnieuw te oefenen. 
  • Maak deze opdrachten in All right! MAX online:
    - Test jezelf
    - Versterk jezelf 
    - Oefentoets
  • Oefen met WRTS

Slide 34 - Tekstslide