hoofdstuk 10 ontleden 1e 3e 4e naamval herhaling

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
                Lernziele dieser Unterrichtsstunde:

1. Je weet hoe je het stappenplan naamvallen moet gebruiken.
2. Je kunt zinnen in het Duits ontleden.

3. Je kent de woorden van de DER-groep met dezelfde uitgangen.
4. Je kent de bezittelijke vnw die dezelfde uitgangen hebben als de EIN-groep.

1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 4

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Heute
  • Herhaling ontleden 1e, 3e en 4e naamval
  • Herhaling voorzetsels 3e naamval 
                Lernziele dieser Unterrichtsstunde:

1. Je weet hoe je het stappenplan naamvallen moet gebruiken.
2. Je kunt zinnen in het Duits ontleden.

3. Je kent de woorden van de DER-groep met dezelfde uitgangen.
4. Je kent de bezittelijke vnw die dezelfde uitgangen hebben als de EIN-groep.

Slide 1 - Tekstslide

Ontleden ja/nee?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je enkele stappen zetten:

stap 1: Zoek naar een voorzetsel in het zinsdeel. 
stap 2:  Als er geen voorzetsel is, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 2 - Tekstslide

welke naamval pas je toe bij het 'onderwerp'?
A
1e
B
4e
C
2e
D
3e

Slide 3 - Quizvraag

welke naamval pas je toe bij het 'meewerkend voorwerp'?
A
1e
B
4e
C
2e
D
3e

Slide 4 - Quizvraag

welke naamval pas je toe bij het 'lijdend voorwerp'?
A
1e
B
4e
C
2e
D
3e

Slide 5 - Quizvraag

Ontleden (net als in het Nederlands)
Ich habe meiner Mutter eine Zeitung gekauft

[onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]
         1e                            3e                           4e

Slide 6 - Tekstslide

Zoals de der-Gruppe:

dies-,
welch-,
jed-, jen
manch-,
solch, all
Zoals de ein-Gruppe:
mein-,
dein-,
sein-,
enz. 
(alle bezittel.
vnw.)

Slide 7 - Tekstslide

Doe altijd hetzelfde!
Staat er een voorzetsel?
Ja --> kies dan meteen de juiste naamval 
nee --> ga ontleden en kies op die manier de juiste naamval

Slide 8 - Tekstslide

Kurz üben...

Slide 9 - Tekstslide

hoe vertaal je 'ieder-'
A
jed-
B
jen-
C
welch-
D
manch-

Slide 10 - Quizvraag

hoe vertaal je 'sommig- / enkel-'
A
jed-
B
jen-
C
welch-
D
manch-

Slide 11 - Quizvraag

welke woorden horen bij de:
der Gruppe
A
dies-
B
mein-
C
solch-
D
manch-

Slide 12 - Quizvraag

welke woorden horen bij de:
der Gruppe
A
dein-
B
ihr-
C
solch-
D
jed-

Slide 13 - Quizvraag

Mannelijk woord 'deze' wordt in de derde naamval vrouwelijk
A
diese
B
diesem
C
dieser
D
diesen

Slide 14 - Quizvraag

Welches Wort gehört nicht zu der Ein-Gruppe?
A
ein
B
kein
C
euer
D
jen-

Slide 15 - Quizvraag

welke woorden horen bij de:
ein- Gruppe
A
dein-
B
mein-
C
unser-
D
welch-

Slide 16 - Quizvraag

welke woorden horen bij de:
ein- Gruppe
A
euer-
B
dies-
C
Ihr-
D
ihr-

Slide 17 - Quizvraag

hoe vertaal je 'jullie boeken' in de bezittelijke vorm in het Duits?
A
euer Buch
B
eure Bücher
C
seine Bücher
D
ihre Bücher

Slide 18 - Quizvraag


De bepaalde lidwoorden en dies-, jed-, jen-, manch-, solch- etc. horen bij de ....
A
der-Gruppe
B
ein-Gruppe

Slide 19 - Quizvraag

Kurz üben...

Slide 20 - Tekstslide

Wer hat (jou) (deze) Hund (m) gegeben?
A
dir/diesen
B
dich/diesen
C
dir/dies
D
dich/diesem

Slide 21 - Quizvraag

Ich habe (u) in der Stadt gesehen.
A
sie
B
Sie
C
ihnen
D
Ihnen

Slide 22 - Quizvraag

Kannst (jij) (mij) dieses Buch mal geben bitte?
A
du/mich
B
er/mir
C
du/mir
D
du/ihm

Slide 23 - Quizvraag

Onzijdig woord der-Gruppe in de vierde naamval
A
der
B
das
C
die
D
dem

Slide 24 - Quizvraag

Vrouwelijk woord der-Gruppe wordt in de derde naamval
A
die
B
der
C
dem
D
den

Slide 25 - Quizvraag

Nu zelf een paar zinnen ontleden

Slide 26 - Tekstslide

Wat is in deze zin de persoonsvorm?
mijn) Mutter gibt (haar) Vater (een) Geschenk (o).

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 27 - Quizvraag

Wat is in deze zin het onderwerp?
(mijn) Mutter gibt (haar) Vater (een) Geschenk

A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 28 - Quizvraag

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
(mijn) Mutter gibt (haar) Vater (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 29 - Quizvraag

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
(mijn) Mutter gibt (haar) Vater (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk

Slide 30 - Quizvraag

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?
Der Mann schreibt seinen Eltern einen Brief
A
Der Mann
B
seinen Eltern
C
schreibt
D
einen Brief

Slide 31 - Quizvraag

Wat is in deze zin de persoonsvorm?
Der Mann schreibt seinen Eltern einen Brief
A
Der Mann
B
schreibt seinen Eltern
C
schreibt
D
schreibt einen Brief

Slide 32 - Quizvraag

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?
Der Mann schreibt seinen Eltern einen Brief
A
Der Mann
B
seinen Eltern
C
schreibt
D
einen Brief

Slide 33 - Quizvraag

Wat is in deze zin het onderwerp?
Der Mann schreibt seinen Eltern einen Brief
A
Der Mann
B
seinen Eltern
C
schreibt
D
einen Brief

Slide 34 - Quizvraag

Welke woorden ken je nu van de der- groep?

Slide 35 - Woordweb

Welke woorden ken je nu van de ein-groep?

Slide 36 - Woordweb

0

Slide 37 - Video