III: 26 feb 2024 2HV

26 februari 2024
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 46 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

26 februari 2024

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we vandaag doen?
1: Herhalen zww, kww en hww en voegwoorden. 
2. Je leert het verschil tussen enkelvoudige zinnen en samengestelde zinnen herkennen. 
3. Nakijken huiswerk: oef 1, 2, 3 en 4 op blz. 224 en 225
4.  Huiswerk:  Maak de samenvatting af van voor de vakantie. 
5. Morgen beginnen we met een fictieles over sfeer en setting, we kijken het huiswerk (samenvatting) na. En we beginnen met spelling.




Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Enkelvoudige en samengestelde zinnen
Enkelvoudige zin: een zin met één persoonsvorm.
Felix zet de verwarming lager.
Samengestelde zin: een zin met meer dan één persoonsvorm.
Omdat Felix het warm heeft, zet hij de verwarming lager.


Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdzin en bijzin
Hoofdzin: O+PV staan  naast elkaar en er passen (bijna nooit) andere zinsdelen tussen.
De PV staat voor in de zin: als eerste of tweede zinsdeel.
Bijzin: tussen O +PV kunnen andere zinsdelen staan (bijvoorbeeld 'niet').
De PV staat vaker achter in de zin.

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samengestelde zin
Een samengestelde zin kan bestaan uit:
- twee of meer samengevoegde hoofdzinnen.
Felix zet de verwarming lager, want hij heeft het warm.
- een hoofdzin met één of meer bijzinnen erin.
Omdat Felix het warm heeft, zet hij de verwarming lager.
- één of meer hoofdzinnen met één of meer bijzinnen.
Felix zet de verwarming lager, want hij heeft het warm, doordat hij een trui draagt.

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Vragen?

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nakijken oefeningen 1, 2, 3 en 4
We kijken de oefeningen 1, 2, 3 en 4 na op bladzijde 223 en 224

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandige, koppel- en hulpwerkwoorden
Een zelfstandig werkwoord (zww) zegt wat iemand of iets doet (vissen, wandelen) of overkomt (krijgen, schrikken).
Bijvoorbeeld: Hij wandelt in een bos.

Een koppelwerkwoord (kww) koppelt een eigenschap aan een onderwerp.
Bijvoorbeeld: Sommige opgaven in de toets waren moeilijk.
Kww: (vormen van) zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, (heten, dunken, voorkomen).

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandige, koppel- en hulpwerkwoorden
Hulpwerkwoorden (hww) komen voor in elke zin met meer dan één werkwoord. Ze 'helpen' het gezegde te maken. 
Let op: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen kunnen een hww zijn. 
In zinnen met meer dan één werkwoord staat het zww of het kww achter in de zin.
Je zou (hww) me best even kunnen (hww) helpen (zww). 

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen gehaald?
- Wat is een hww?
- Wat is een kww?
- Wat is een zww?
- Waar komt een kww in voor, in een werkwoordelijk of in een naamwoordelijk gezegde?
- Waar komt een zww in voor, in een werkwoordelijk of in een naamwoordelijk gezegde?
- Waar komt een hww in voor? In een werkwoordelijk of in een naamwoordelijk gezegde?

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen behaald?
Ik kan het verschil tussen enkelvoudige en samengestelde zinnen herkennen.
Ik kan het verschil tussen een hoofdzin en een bijzin uitleggen. 

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen behaald?
- Hoeveel persoonsvormen heeft een enkelvoudige zin?
- Waar staat de PV in een hoofdzin?
- Waar staat de PV in een bijzin?
- Wat zijn de drie vormen die je tegen kan komen bij een samengestelde zin?

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Les 2: samenvatten
1. Lesdoel: je leert hoofd- en bijzaken onderscheiden in een tekst.

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samenvatten van een tekst
Lesdoel: je leert hoofd- en bijzaken onderscheiden in een tekst.

Hoofdzaken: de belangrijkste informatie in een tekst. De hoofdzaken vind je vaak op voorkeursplaatsen, zoals in de inleiding, het slot van een tekst en het begin of het einde van een alinea.
De zin die de kern van een alinea bevat is de kernzin. Dit is vaak de eerste en soms de laatste zin in een alinea. Of de tweede zin, als de eerste zin in de alinea een inleiding is.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Samenvatten van een tekst
Bijzaken: minder belangrijke informatie in een tekst, zoals een anekdote, een toelichting of een vergelijking.
Je kunt een samenvatting maken door:
1. de tekst precies/nauwkeurig te lezen.
2. De hoofdzaken te onderstrepen. Let op de voorkeursplaatsen en signaalwoorden. Maak dan van de hoofdzaken een samenhangende tekst door verbanden te leggen met signaalwoorden. 
3. Let op de tekstverbanden. Geef opsommende verbanden aan met nummers, gebruik pijltjes voor oorzaak-gevolg (->), tegenstelling  (< - >)

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen met samenvatten.

We gaan verder met oefenen met een tekst van Nieuwsbegrip over de Tweede Kamer

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoel behaald?
Wat zijn hoofdzaken?
Wat zijn bijzaken?
Geef een voorbeeld van een bijzaak.
Waar vind je hoofdzaken meestal in de tekst?
Hoe lees je een tekst als je een samenvatting wil maken?
Waar let je op om hoofdzaken te vinden, behalve de plaats waar de informatie staat?

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen met hww, kww, zww
Maak oefening 1, 2, 3 en 4 uit het boek op bladzijde 216 en 217 in je schrift.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voegwoorden
Een voegwoord 
- verbindt twee woorden aan elkaar
- verbindt twee zinnen aan elkaar
- verbindt twee alinea's aan elkaar.

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen met voegwoorden
Maak oefeningen  1, 2, 3 en 4 van cursus 5 grammatica, op bladzijde 224. 
Als je het niet afkrijgt tijdens de les, is het huiswerk voor maandag.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leerdoelen gehaald?
Wat zijn voegwoorden?

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nederlands
Ik / geef /een grote diamant / aan Carlo.
Op Valentijnsdag/zijn /rode rozen / [erg duur].

Wie / heeft /het sprookje Roodkapje/ geschreven?

Ondanks de blaren op haar voet/bleef /Bente/ [vrolijk]. NG


Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstverbanden en bijbehorende signaalwoorden 2
Kijk op bladzijde 18 van het boek.
- Een doel-middelverband: welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.
- Een oorzakelijk verband/oorzaak-gevolg: laat zien waardoor iets gebeurt (waarop je niet altijd invloed hebt).
- Een redengevend verband: waarom iemand iets doet of iets vindt.
- Een samenvattend verband: een verkorte weergave van eerdere informatie in de tekst.
- Een vergelijkend verband: laat een overeenkomst of een verschil zien. 

Slide 25 - Tekstslide

Ik gebruik een fietspomp om mijn band op te pompen.
Doordat ik mijn fiets een tijd niet had gebruikt liepen mijn banden leeg.
Omdat ik mijn fiets fout had geparkeerd is hij helaas weggehaald.
Voor door rood licht fietsen, zonder licht fietsen en bellen tijdens het fietsen, kortom voor verkeersovertredingen, kun je een boete krijgen.
Voor door rood fietsen evenals voor niet rechts houden krijg je een boete van 110 euro.
 
tekstverbanden
- chronologisch tekstverband
- opsommend tekstverband
- oorzaak/gevolg tekstverband
- doel/middel tekstverband
- samenvattend tekstverband
- toelichtend tekstverband
- concluderend tekstverband
- tegenstellend tekstverband
- vergelijkend tekstverband (laat een overeenkomst of een verschil zien).
- redengevend tekstverband

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spelling herhalen uit jaar 1

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekst ijstijd
Noem één voor één een tekstverband met bijbehorend signaalwoord.
Wijs het verband aan door de twee onderdelen die verbonden worden met het signaalwoord op te lezen.
Leg uit wat het verband is.

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen
Maak uit het boek op bladzijde 23 oefening 8.

Als huiswerk 

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke onderwerpen werden herhaald?

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leestekens: hoofdletters, komma's, punten en vraagtekens

Wanneer gebruik je hoofdletters in een zin?
Wanneer gebruik je een komma?
Wanneer gebruik je een vraagteken?
Wanneer gebruik je een uitroepteken?

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leestekens
Een punt gebruik je na een zelfstandige mededelende zin.
Een komma gebruik je wanneer je twee zinnen samenvoegt tot een langere zin. De komma staat dan
- tussen twee persoonsvormen
- voor voegwoorden (zoals, maar, nadat, omdat)
- voor en na een zin die niet zelfstandig kan bestaan.
Een komma gebruik je tussen delen van een opsomming, maar niet voor 'en'. 

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dubbele punt
Een dubbele punt gebruik je 
- voor een aangekondigde opsomming. Bijvoorbeeld: "Voor Sinterklaas wil ik graag: een grappig boek, een goed schrijvende pen, een mooi rapport.  
- voor de directe rede of een citaat

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aanhalingstekens
Je gebruikt aanhalingstekens 
- bij de directe rede of een citaat. (Let goed op de plaats van de aanhalingstekens!).
Voorbeeld: "Als je mee wil rijden", zei Ken, "moet je dat nu zeggen".
Bij indirecte rede en bij gedachten gebruik je geen aanhalingstekens.
- als je het woord zelf bedoelt en niet de betekenis.
Voorbeeld: Het woord 'elektriciteit' wordt vaak fout gespeld.

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zelfstandige naamwoorden
Zijn woorden voor ...?

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meervoud van zelfstandige naamwoorden

Let op bij afkortingen en woorden die op een klinker eindigen.
Je schrijft een -’s achter het enkelvoud bij woorden op ­-a, -i, -o, -u of -y.
Je schrijft een -’s bij afkortingen.

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verkleinwoorden
Van zelfstandige naamwoorden kun je verkleinwoorden maken door er -je, -kje, -pje, -tje of -etje achter te zetten.

Let op bij afkortingen en woorden die op een klinker eindigen.
Je schrijft een -’s achter het enkelvoud bij woorden op ­-a, -i, -o, -u of -y.
Je schrijft een -’s bij afkortingen.
Van zelfstandige naamwoorden kun je verkleinwoorden maken door er -je, -kje, -pje, -tje of -etje achter te zetten.
Let op bij afkortingen en woorden die op een klinker eindigen.



Slide 37 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Bijvoeglijke naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord heeft een korte (zonder -e) en een lange vorm (met een -e).
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en die eindigt meestal op-en.

Slide 38 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tekstverbanden en bijbehorende signaalwoorden 2
Voorbeeldzinnen
Een doel-middelverband: Aan de  hand van het stappenplan schrijven, leer je zelf een samenhangende tekst te schrijven. 
Een oorzakelijk verband: Op donderdag is het koopavond. Daardoor kan het dan drukker zijn in de stad.
- Een redengevend verband: Jullie krijgen veel oefeningen over tekstverbanden, omdat ik wil dat jullie dit heel goed leren.
- Een vergelijkend verband: Net als meerderjarige stemgerechtigden bij de echte verkiezingen, gaan scholieren ook stemmen op politieke partijen bij de scholierenverkiezingen.

Slide 39 - Tekstslide

Ik gebruik een fietspomp om mijn band op te pompen.
Doordat ik mijn fiets een tijd niet had gebruikt liepen mijn banden leeg.
Omdat ik mijn fiets fout had geparkeerd is hij helaas weggehaald.
Voor door rood licht fietsen, zonder licht fietsen en bellen tijdens het fietsen, kortom voor verkeersovertredingen, kun je een boete krijgen.
Voor door rood fietsen evenals voor niet rechts houden krijg je een boete van 110 euro.
 
Tekstverbanden en bijbehorende signaalwoorden 2
Voorbeeldzinnen
Een samenvattend verband: Wat een slechte actiefilm was dit! Er zat geen spanning in en hij duurde veel te lang. Kortom: dit was zonde van mijn geld.



Slide 40 - Tekstslide

Ik gebruik een fietspomp om mijn band op te pompen.
Doordat ik mijn fiets een tijd niet had gebruikt liepen mijn banden leeg.
Omdat ik mijn fiets fout had geparkeerd is hij helaas weggehaald.
Voor door rood licht fietsen, zonder licht fietsen en bellen tijdens het fietsen, kortom voor verkeersovertredingen, kun je een boete krijgen.
Voor door rood fietsen evenals voor niet rechts houden krijg je een boete van 110 euro.
 
Nakijken oefening 3
Wat vond je moeilijk aan de oefening?

Slide 41 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Spanning in een boek
Een schrijver gebruikt spanning om de aandacht van de lezer vast te houden.
Je hebt twee soorten spanning:
- Actiespanning: vaak in een 'gejaagde stijl', de gebeurtenissen volgen elkaar snel op.
- Psychologische spanning
  • Betrokkenheid bij een personage. Je leeft mee of hebt er een hekel aan.
  • Open plekken in het verhaal die vragen oproepen waar je antwoord op wil.
  • Onderbrekingen in het verhaal door een tijdsprong of wisseling van perspectief.

Slide 42 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verder oefenen
We lezen samen tekst 2.
Maak oefening 4 en oefening 5.

Slide 43 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Scholierenverkiezingen

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen gehaald?
Welke leestekens heb je herhaald?
Wanneer gebruik je een komma?
Wanneer gebruik je geen aanhalingstekens? 

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen
Maak opdracht 3 uit paragraaf 3 van Cursus 1 online.

Slide 46 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies