2. Mi ciudad y mi barrio

1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 34 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Qué vamos a hacer?
  • Controlar los deberes
  • Repaso de las preposiciones 
  • Vocabulario
  • ¡A practicar! 
  • Los deberes
   Leerdoel van vandaag:
   Ik kan vertellen wat er in mijn stad/dorp te vinden is. 

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

voetbal
boek
stoel
fles
kat
giraf
pen

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1
2
3
4
5
6
7
8
9
10

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Las respuestas 1.2 B
1. Olivia está a la derecha del taxi.
2. Olivia está delante del taxi.
3. Olivia está cerca del taxi. 
4. Olivia está al lado del taxi.
5. Olivia está enfrente del taxi.
6. Olivia está a la izquierda del taxi.
7. Olivia está detrás del taxi.
8. Olivia está lejos del taxi.
9. Olivia está entre el taxi y el autobús.
10. Olivia está en el taxi.
Waarom gebruik je del en daarna el?

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  Leerdoel:
   Ik kan zeggen waar voorwerpen
      of personen zich bevinden.

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está tu 
compañer@ de clase ?

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está Krishen?

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está India?

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está Yalissa?

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está Indy?

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está Thomas?

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde están Hidde y Bardo?

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¿Dónde está Bram?

Slide 14 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zijn er nog vragen over 
de voorzetsels?








We gaan door met een nieuw leerdoel!

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  Leerdoel:
   Ik kan vertellen wat er in mijn 
    stad/dorp/wijk te vinden is.

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¡A trabajar!
Vul woordenlijst 1.3 in 
 

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

El quiosco

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Mercado Murcia

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Maak een mindmap

Wat ga je doen?: Je maakt een mindmap met daarin zoveel mogelijk woorden die je nodig hebt om een stad, dorp of wijk in het Spaans te beschrijven. 

Hoe ga je dat doen?: Je maakt je mindmap in je schrift, zodat je deze kan gebruiken als je gaat leren. Gebruik woordenlijst 1.3 van de  woordenschat. Ook in module 4 heb je al een paar namen van winkels geleerd. Zoek tot slot zelf nog nieuwe woorden op. 
mapa mental

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

  Leerdoel:
 Ik weet wanneer ik de werkwoorden
      hay en estar moet gebruiken

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 23 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Los verbos hay - estar
Vorig jaar heb je het werkwoord estar geleerd. 
Wat betekent het werkwoord estar?

Wat zijn de vervoegingen van het werkwoord estar?
Schrijf het schema in je schrift:
yo
él / ella / usted 
nosotros
vosotros
ellos / ellas / ustedes
___________
___________
___________
___________
___________
___________
estar = zich bevinden
estoy
estás
está 
estamos
estáis
están

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Dan nu het werkwoord hay
 
Wat betekent het werkwoord hay?

Wat zijn de vervoegingen van het werkwoord hay?

yo
él / ella / usted 
nosotros
vosotros
ellos / ellas / ustedes
___________
___________
___________
___________
___________
___________
hay = er is / er zijn
HET WERKWOORD HAY VERVOEG JE NIET.
Het is altijd: hay

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

ESTAR
HAY
Betekenis: zich bevinden, staan, liggen.

Je gebruik estar:
-wanneer je aangeeft waar iets zich bevindt
-bij een bepaald lidwoord (el, la, los, las)
-bij een bezittelijk voornaamwoord (mi, tu, su ...)
-bij een eigen naam (Carlos, Pablo, Maria, Eva...)

  • denk aan de accenten




Betekenis: er is, er zijn.

Je gebruikt hay:
-bij een onbepaald lidwoord (un, una, unos, unas)
-zonder lidwoord
-met een hoeveelheidswoord (muchos, pocos...)
-met een telwoord (uno, dos, tres ...)

  • Als iets er niet is dan zeg je: No hay.

  • Het werkwoord hay hoef je niet te vervoegen!

  • Kan je het woordje er toevoegen in de zin, dan gebruik je altijd het werkwoord hay!


Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 27 - Tekstslide

Voorbeelden
El libro ______ en la clase. 
______ dos libros en la clase. 
El libro ______ interesante.
¡A practicar!
Vul in: HAY / ESTÁ / ESTÁN

1. Los libros _________________ encima de la mesa.
2. ¿Sabes si _________________ un hotel por aquí cerca?
3. Esta semana __________________ muchos españoles en el colegio.
4. Los españoles ___________________ en casa de nuestros alumnos.
5. En la calle La Paz ___________________ tiendas de ropa.
6. No sé donde ______________________ mis zapatos.
1. están
2. hay
3. hay
4. están
5. hay
6. están

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¡A practicar!
Vul in: HAY / ESTÁ

1. ¿_______________ biblioteca en tu ciudad?
2. El bar Graciela ______________________ en esta calle?
3. En mi ciudad _______________________ un mercado muy bonito.
4. _____________________________ una farmacia al lado de mi casa.
5. ¿El ayuntamiento __________________________ cerca de tu casa?
6. El supermercado _________________________ lejos de mi casa.
7. En mi ciudad no _________________________ universidad.
1.Hay
2. está 
3. hay
4. hay
5. está 
6. está
7. hay

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

¡A practicar!
Vul in: hay, ser of estar
(Let op: de werkwoorden moeten nog vervoegd worden)

1. Carmen ________________ mi amiga.
2. Yo __________________ en casa.
3. Las sillas ________________ al lado de la mesa.
4. ¿Sabe usted si ________________ un banco por aquí cerca?
5. Mis zapatos _________________ rojos.
6. En nuestro barrio ________________dos panaderías.
7. Nosotros ____________________ en Barcelona en este momento.
8. Vosotros ____________________ holandeses, ¿verdad?
1. es
2. estoy
3. están
4. hay
5. son
6. hay
7. estamos
8. sois

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Describir tu ciudad/pueblo
¿Y tú? ¿Dónde vives? ¿Qué hay en tu ciudad/pueblo y barrio?
Schrijf in je schrift op wat er allemaal in jouw woonplaats is. En in jouw wijk?



Por ejemplo:
Vivo en Eindhoven en el centro.
Hay un estadio de fútbol, muchos museos ... 

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Los deberes

Maak de LessonUp les: Aquí vivo yo - tarea 1
Dit is een herhaling van tarea 1.


voorzetsels
hay - está(n)
martes, 11 de abril, tercera hora

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 33 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Slide 34 - Link

Deze slide heeft geen instructies