Trabitur, Kapitel 5, Les 4 modale werkwoorden

Willkommen, heute ist Montag
der 10. April 
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Willkommen, heute ist Montag
der 10. April 

Slide 1 - Tekstslide

Lernziel(e)

  • Kan ik de  modale werkwoorden en wissen  in de tegenwoordige tijd vervoegen.



Slide 2 - Tekstslide

Programm 

1.   Was haben wir in der letzten Stunde besprochen? 
2.  Huiswerk nakijken
3.  nieuwe grammatica modale werkwoorden


Slide 3 - Tekstslide

Was haben wir in der letzten Stunde gemacht?
Was haben wir in der letzten Stunde besprochen ?

Slide 4 - Tekstslide

sie werden /
Sie werden
er/sie/es wird
wir werden
ich werde
ihr werdet
du wirst
ik word
jij wordt
hij/zij/het  wordt
wij worden
jullie worden
zij worden /
u wordt

Slide 5 - Sleepvraag

werden
Ihr ....... das jetzt sagen!
A
wird
B
werdet
C
werden
D
werde

Slide 6 - Quizvraag

werden (du)
A
wird
B
werde
C
wirst
D
werdet

Slide 7 - Quizvraag

Er.......... den Lehrer um Hilfe bitten.
A
wirt
B
werde
C
werdet
D
wird

Slide 8 - Quizvraag

Huiswerk nakijken

1. Maak in je boek van Kapitel 5, Aufg. 4.3



Slide 9 - Tekstslide

Modale hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd en wissen en möchten 

Slide 10 - Tekstslide

Wat zijn nu modale (hulp) werkwoorden?
  • deze geven een extra betekenis aan het hoofdwerkwoord 
  • Deze modale werkwoorden kun je niet zelfstandig gebruiken,      deze komen bijna altijd samen met een ander werkwoord. 
  • Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands     zijn:  zullen, kunnen, mogen, moeten, willen.



Slide 11 - Tekstslide

Voorbeelden:
Bijv:  ik zwem                                      ich schwimme
          ik kan zwemmen                      ich kann schwimmen
          ik zal zwemmen Ik zwem      ich werde schwimmen
          ik wil graag zwemmen            ich möchte schwimmen

Slide 12 - Tekstslide

Auf Deutsch
müssen = moeten 
können = kunnen
dürfen = mogen
sollen = moeten (van iemand anders)
wollen = willen
mögen = houden van/lekker vinden/iemand aardig vinden
wissen = weten
möchten = graag willen


Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide


  • In de enkelvoudsvormen krijg je een klinkerwisseling in de stam
• Geen uitgang bij ich, er/sie es.
• in de meervoudsvormen krijg je het hele werkwoord bij wir en sie/Sie

Vervoeg de Duitse 'Modalverben' volgens dezelfde regels:
  • alle enkelvoudsvormen hebben een andere stamklinker dan            het hele werkwoord. 
  • Ich, & er/sie/es (de 1e en 3e persoon enkelvoud) krijgen geen          uitgang.  
  • De meervoudsvormen (wir, ihr, sie, Sie) volgen dezelfde regels      als regelmatige werkwoorden. 

Slide 22 - Tekstslide

Zelfstandig werken

We maken van K.5 -> 4.4 (S.48
We maken van K.6 -> 14.2 (S.98)

Slide 23 - Tekstslide

Hausaufgaben

1. Maak in je boek van Kapitel 5, Aufg. 4.4 (S. 48)
2. Maak in je boek van Kapitel 6, Aufg. 14.2 (S. 98)
2. Leer de nieuwe werkwoorden. 






Slide 24 - Tekstslide

Dürfen wir hier parken?

Kannst du mir helfen?

Diese Musik mag ich nicht.

Ich muss jetzt gehen.

Peter soll sich beim Direktor melden.

Ich will noch nicht gehen.

Wissen Sie wo der Bahnhof ist?





mogen (toestemming hebben)
kunnen
houden van/lusten
moeten (noodzaak)
moeten (wil van een ander)
willen
weten

Slide 25 - Sleepvraag

Fülle aus:
[dürfen] ___ ich auf die Toilette gehen?

Slide 26 - Open vraag

Fülle aus:
[sollen] Was ___ wir hier machen?

Slide 27 - Open vraag

Fülle aus:
[müssen] Du ___ jetzt gehen, sonnst kommst du zu spät.

Slide 28 - Open vraag

Fülle aus:
[können] ___ Sie mir helfen?

Slide 29 - Open vraag

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 30 - Quizvraag

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 31 - Quizvraag

Er (wissen)
A
weiß
B
weiße
C
wiss

Slide 32 - Quizvraag