grammatica MV plus herhaling woordsoorten

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je weet wat de functie is van het meewerkend voorwerp en je kunt deze herkennen in zinnen en zelf gebruiken in zinnen. 
  • je kunt de woordsoorten die we tot nu toe behandeld hebben, herkennen en benoemen.

Slide 2 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (MV)
De functie van het meewerkend voorwerp:
een meewerkend voorwerp geeft aan voor wie iets bestemd is. 
Het komt vaak voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met 'vertellen' (meedelen, uitleggen, zeggen) of met 'geven' (overhandigen, lenen, toesturen).

Slide 3 - Tekstslide

aan / voor
Een meewerkend voorwerp kan beginnen met aan of voor, maar dat hoeft niet.
Als aan in de zin staat, moet je het kunnen weglaten. 
Als het MV met voor begint, is het onderwerp meestal iemand die iets voor een ander doet. Die ander is dan het MV. Je kunt voor niet zo makkelijk weglaten als aan. 
Let op: niet elk zinsdeel dat begint met aan of voor is een MV!

Slide 4 - Tekstslide

De kok schepte voor de soldaten een flinke portie boerenkool op.
MV=
A
De kok
B
voor de soldaten
C
een flinke portie boerenkool
D
geen MV in deze zin

Slide 5 - Quizvraag

Nadia mocht de koningin een boeket aanbieden.
MV=
A
Nadia
B
de koningin
C
een boeket
D
geen MV in deze zin

Slide 6 - Quizvraag

Voor de zoveelste keer legde de docent het MV uit aan de leerlingen.
MV=
A
Voor de zoveelste keer
B
de docent
C
het MV
D
aan de leerlingen

Slide 7 - Quizvraag

Aan de overkant ligt altijd een rode kater voor de deur te slapen.
A
Aan de overkant
B
een rode kater
C
voor de deur
D
geen MV in deze zin

Slide 8 - Quizvraag

Zo vind je het MV
1. Noteer OW - WG/NG - eventueel LV
2. Stel de vraag: Aan/voor wie + WG/NG + OW + eventueel LV?
Het antwoord is het MV.
3. Controleer tenslotte nog of je aan/voor kunt weglaten of toevoegen.

Slide 9 - Tekstslide

Heeft Herman Brood dit museum ooit een van zijn schilderijen geschonken?
MV=
A
Herman Brood
B
dit museum
C
een van zijn schilderijen
D
geen MV in deze zin

Slide 10 - Quizvraag

Die nieuwe docent Engels lijkt mij heel aardig.
MV=
A
Die nieuwe docent Engels
B
mij
C
heel aardig
D
geen MV in deze zin

Slide 11 - Quizvraag

Wil jij alle feestgangers voor de speech een glaasje cola inschenken?
MV=
A
alle feestgangers
B
voor de speech
C
een glaasje cola
D
geen MV in deze zin

Slide 12 - Quizvraag

Mijn oom heeft deze shirts voor mij meegebracht.
MV=
A
Mijn oom
B
deze shirts
C
voor mij
D
geen MV in deze zin

Slide 13 - Quizvraag

Herhaling woordsoorten
  • ZN /EIG
  • BLW/OLW
  • VZ
  • BN
  • zww/hww/kop

Slide 14 - Tekstslide

Narcissus was een wonderschone jongen.
was=
A
zn
B
hww
C
kop
D
zww

Slide 15 - Quizvraag

Zijn gouden krullen golfden over zijn schouders.
golfden=
A
hww
B
kop
C
zww
D
geen van deze drie

Slide 16 - Quizvraag

Zijn heldere ogen waren net sterren.
waren=
A
hww
B
kop
C
zww
D
geen van deze drie

Slide 17 - Quizvraag

De nimf Echo aanbad hem.

A
De=blw Echo=zn
B
aanbad=hww nimf=zn
C
Echo=eig aanbad=kop
D
Echo-eig aanbad=zww

Slide 18 - Quizvraag

Narcissus heeft haar liefde afgewezen.
A
heeft = hww haar = zn
B
heeft = hww afgewezen = kop
C
heeft = zww liefde = zn
D
heeft = hww afgewezen = zww

Slide 19 - Quizvraag

Hij wilde al zijn tijd besteden aan de jacht.
A
jacht = zww tijd = zn
B
wilde = hww aan = vz
C
besteden = zww de = olw
D
besteden = hww tijd = zn

Slide 20 - Quizvraag

Op een dag belandde hij bij een heilige vijver.
A
belandde = zww heilige = bn
B
Op = bn bij = vz
C
belandde = hww vijver = zn
D
een = olw bij = blw

Slide 21 - Quizvraag

Hij zag zijn weerspiegeling in het water.
A
zag = hww water = zn
B
zag = zww in = bn
C
zag = hww weerspiegeling = zww
D
zag = zww weerspiegeling = zn

Slide 22 - Quizvraag

Hij werd verliefd op die prachtige verschijning.
A
werd = kop op = blw
B
werd = hww verliefd = zww
C
werd = kop verschijning = zn
D
die = blw verschijning = zn

Slide 23 - Quizvraag

Hij wilde met zijn mooie vriend praten.
A
met = vz praten = zww
B
mooie = bn wilde = zww
C
vriend = zn praten = hww
D
met = vz Hij = zn

Slide 24 - Quizvraag

Helaas bleek die niet te antwoorden.
A
bleek = kop
B
bleek = hww
C
bleek = zww
D
antwoorden = zn

Slide 25 - Quizvraag

Narcissus stierf.
A
Narcissus = zn
B
stierf = zww
C
stierf = hww
D
stierf = kop

Slide 26 - Quizvraag

De narcis zal altijd een prachtige bloem blijven.
A
zal = hww blijven = zww
B
zal = hww blijven = kop
C

Slide 27 - Quizvraag