decir ----- dicho (zeggen)
hacer ----- hecho (doen/maken)
abrir ----- abierto (openen)
volver ----- vuelto (teruggaan)
escribir---- escrito (schrijven)
ver ---- visto (zien)
poner --- puesto (plaatsen/neerzetten)
romper ---- roto (breken)
morir -------- muerto (doodgaan)