H1 Grammatica woordsoorten - betrekkelijk voornaamwoord

Wat doen we in deze les?
1. Huiswerk nakijken

2. H1 grammatica woordsoorten
Uitleg betrekkelijk voornaamwoord (blz. 30)

3.  Werken aan huiswerk 
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Wat doen we in deze les?
1. Huiswerk nakijken

2. H1 grammatica woordsoorten
Uitleg betrekkelijk voornaamwoord (blz. 30)

3.  Werken aan huiswerk 

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

H1 Betrekkelijk voornaamwoord 
Lesdoelen: Aan het einde van de les weet je wat een betrekkelijk voornaamwoord is en kun je deze herkennen in de zin. 

Aan het einde van de les weet je wat een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent is en kun je deze herkennen in de zin. 

Slide 3 - Tekstslide

Het bestuur nam de beslissing... de trainer ontslagen moest worden.
A
die
B
dat

Slide 4 - Quizvraag

De vraag... het team gaat trainen, moet snel beantwoord worden.
A
die
B
wie

Slide 5 - Quizvraag

Slide 6 - Video

Betrekkelijk voornaamwoord
  • Die
  • Dat
  • Wie 
  • Wat


(welke of hetgeen)

- het eerste woord van een bijvoeglijke bijzin

Slide 7 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord (of woorden)
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord (of woorden) noem je een antecedent.

Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

De man die in het ziekenuis lag, is weer beter.
betrekkelijk voornaamwoord: die want die verwijst naar een woord dat eerder in de zin genoemd is
antecedent: de man want de man is het eerder genoemde woord en staat vlak voor het betr. vnw

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord (1)
De boom die omgevallen is, rot weg.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?:
'De boom die omgevallen is, rot weg.

Slide 10 - Open vraag

Antwoord
De boom die omgevallen is, rot weg.

Die = betrekkelijk voornaamwoord (verwijst naar het woord/woorden dat eerder genoemd is)
De boom = antecedent (die zegt iets over de boom)

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord (2)
De burgermeester gaf een prijs aan de winnaar van het voetbalelftal dat kampioen was geworden. 

Slide 12 - Tekstslide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?:
De burgermeester gaf een prijs aan de winnaar van het voetbalelftal dat kampioen was geworden.

Slide 13 - Open vraag

Antwoord
De burgermeester gaf een prijs aan de winnaar van het voetbalelftal dat kampioen was geworden. 

Dat = betrekkelijk voornaamwoord (verwijst naar het woord/woorden dat eerder genoemd is)
het voetbalelftal = antecedent (dat zegt iets over het voetbalelftal )

Slide 14 - Tekstslide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord (3)
De juffrouw aan wie ik iets vroeg, zie ik niet meer .

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?:
De juffrouw aan wie ik iets vroeg, zie ik niet meer .

Slide 16 - Open vraag

Antwoord
De juffrouw aan wie ik iets vroeg, zie ik niet meer .

Wie = betrekkelijk voornaamwoord (verwijst naar een woord dat eerder genoemd is)
de juffrouw= antecedent (zegt iets over wie)

Slide 17 - Tekstslide

Voorbeeld betrekkelijk voornaamwoord (4)
Ik heb tijdens LessonUp mijn best gedaan, wat een verstandige beslissing was.

Slide 18 - Tekstslide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent?:
Ik had tijdens LessonUp mijn best gedaan, wat een verstandige beslissing was.

Slide 19 - Open vraag

Noem alle betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 20 - Open vraag

Betrekkelijk voornaamwoord met een ingesloten antecedent
Dus...
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord (of woorden)
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord (of woorden) noem je een antecedent.
Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

Bij een ingesloten antecedent wordt het antecedent niet genoemd.
Het antecedent zit al in het betrekkelijk voornaamwoord.
Je kunt het ingesloten antecedent vervangen door: diegene die/datgene wat.

Slide 21 - Tekstslide

voorbeeld 1 (betrekkelijk vnw. met ingesloten antecedent)

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord?
Wie dit leest, is gek.

Slide 23 - Open vraag

Aanvulling antwoord
Wie dit leest is gek.

Wie is geen vragend voornaamwoord, maar wie is een betrekkelijk voornaamwoord.
Wie kun je vervangen door: 'Diegene die dit leest, is gek.'
antecedent is ingesloten - namelijk 'diegene die' want diegene verwijst naar 'die' (betrekkelijk voornaamwoord)

Slide 24 - Tekstslide

voorbeeld 2 (betrekkelijk vnw met ingesloten antecedent)
Wat je daar eet, is ongezond.


Slide 25 - Tekstslide

Wat is het betrekkelijk voornaamwoord?
Wat je daar eet, is ongezond.

Slide 26 - Open vraag

Aanvulling antwoord
Wat je daar eet, is ongezond.

wat= betrekkelijk voornaamwoord
wat kun je vervangen door: Datgene wat je eet, is ongezond.
antecedent is ingesloten - namelijk 'datgene' want datgene verwijst naar 'dat' (betrekkelijk voornaamwoord)

Slide 27 - Tekstslide

Noem de vier belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden

Slide 28 - Open vraag

Korte herhaling:
Betrekkelijk voornaamwoord met een ingesloten antecedent
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord (of woorden)
dat eerder in de zin genoemd is.

Het eerder genoemde woord (of woorden) noem je een antecedent.
Het antecedent staat meestal vlak voor het betrekkelijk voornaamwoord.

Bij een ingesloten antecedent wordt het antecedent niet genoemd.
Het antecedent zit al in het betrekkelijk voornaamwoord.
Je kunt het ingesloten antecedent vervangen door: diegene die/datgene wat.

Slide 29 - Tekstslide

Huiswerk
Maken H1 Grammatica woordsoorten - betrekkelijk voornaamwoord. Blz. 30 
opdracht 1 t/m 3 

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Wat gaan we doen
1. Nakijken huiswerk 
2. Online trainen betrekkelijk voornaamwoord 15 min.
3. Uitleg H2 zinsdelen (samentrekking)
4. Opdracht 1 t/ m 3 maken + toets inzien
5. Lezen in eigen leesboek

Slide 32 - Tekstslide

Aan de slag
Blz. 61 opdracht 2 + 3

Klaar?
Lezen in je leesboek 

Slide 33 - Tekstslide