Vorbereitung Kapitel 4 München

Vorbereitung Kapitel 4 München
SO Kapitel 4

Dit ga je verwerken 
Wortschatz (Lektion 1, 2 & 3 + Redemittel) Seite 50/51 
Grammatik 
Vervoegen van haben und sein
Vervoegen van zwakke werkwoorden 
Lijdend voorwerp en haar voorzetsels (toepassen) 
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Vorbereitung Kapitel 4 München
SO Kapitel 4

Dit ga je verwerken 
Wortschatz (Lektion 1, 2 & 3 + Redemittel) Seite 50/51 
Grammatik 
Vervoegen van haben und sein
Vervoegen van zwakke werkwoorden 
Lijdend voorwerp en haar voorzetsels (toepassen) 

Slide 1 - Tekstslide

Haben & sein
haben
sein
ik 
ich
habe
bin
jij
du
hast
bist
hij/zij/het
er/sie/es
hat
ist
wij
wir
haben
sind
jullie
ihr
habt
seid
ze/u
sie/Sie
haben
sind

Slide 2 - Tekstslide

das üben von haben und sein
https://wordwall.net/de/resource/36657227/deutsch-als-fremdsprache/haben

https://www.schubert-verlag.de/aufgaben/xg/xg04_11.htm

Slide 3 - Tekstslide

(sein): wir ...
timer
0:10
A
sind
B
sein
C
seid
D
ist

Slide 4 - Quizvraag

Vul de juiste vorm in van haben / sein
Du .................( hebt) hast sehr schön gesungen
A
hast
B
haben
C
hat
D
hast

Slide 5 - Quizvraag

ich habe ..... (haben)
A
gehat
B
gehaben
C
gehabt

Slide 6 - Quizvraag

er ..... (sein)
A
bist
B
is
C
ist
D
seid

Slide 7 - Quizvraag

ihr .................... (sein)
A
bist
B
sind
C
bin
D
seid

Slide 8 - Quizvraag

sein: ihr
A
sind
B
seit
C
seid
D
ist

Slide 9 - Quizvraag

haben

er _______
A
habt
B
hat
C
hast
D
habe

Slide 10 - Quizvraag

Wörter
In de volgende slider vinden jullie enkele woorden uit jullie te leren lijst. Uiteraard niet allemaal.

Leer je woordenlijst in een eenvoudig tempo/tijd
do = 15 min
vrij = 15 min
zo = 15 min
ma = 15 min 

Slide 11 - Tekstslide

leicht
A
licht
B
ligt
C
moeilijk
D
gemakkelijk

Slide 12 - Quizvraag

NL -> DE
dansen
A
tansen
B
tanzen
C
der Tanz
D
tänzen

Slide 13 - Quizvraag

Ihr Ziel ist Schloss Neuschwanstein.
Vertaal: Ziel
A
doel
B
ziel
C
bestemming

Slide 14 - Quizvraag

der Verein, der Wettbewerb
A
de vereniging, de wedstrijd
B
de club, het weer
C
de club, de wedstrijd

Slide 15 - Quizvraag

hinten
A
voor
B
achter
C
naast
D
boven

Slide 16 - Quizvraag

Grammatik Präpositionen
Zinnen, zowel in de Duitse als in de Nederlandse taal kunnen we analyseren. In deze toets ligt jouw focus op:
- het onderwerp in een zin
- het tijdend voorwerp in een zin
- voorzetsels die altijd een lijdend voorwerp bepalen 

Slide 17 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp uitgelegd

Slide 18 - Tekstslide

NL en Duits
Hij heeft een computer voor mij

Er hat einen Computer (m) für mich 

In het volgende schema zie je wat de lidwoorden doen wanneer de zelfstandige naamwoorden in een lijdend voorwerp staan

Slide 19 - Tekstslide

Der-Gruppe im Nominativ und Akkusativ
Alleen bij männlich verschilt de uitgang in de Akkusativ.
ezelsbruggetje: RESE 

Slide 20 - Tekstslide

Oefenen 
https://wordwall.net/de/resource/6687516/akkusativ

Slide 21 - Tekstslide

En dan zijn er voorzetsels
Staan ze in een zin? Dan bepalen ze dat het zelfstandige naamwoord altijd in het lijdend voorwerp staan

Slide 22 - Tekstslide

Akkusativ - Präpositionen (4)
durch - door
für - voor
um - om
bis - tot
ohne - zonder
gegen - tegen
entlang - langs

Slide 23 - Tekstslide

Een lange maar nuttige oefening
https://deutsch-lernen.zum.de/wiki/Präpositionen_mit_dem_Akkusativ_(Interaktive_Übungen)

Om je juiste uitgangen te bepalen van de lidwoorden en/of bezittelijke voornaamwoorden moet je wel weten of het zelfstandige naamwoord m/v/o is. Gebruik hiervoor dwds.de

Slide 24 - Tekstslide

En er volgt nog ietsjes meer uitleg
Maar oefen eerst maar eens met wat ik nu heb gedeeld! 

Slide 25 - Tekstslide

Oefen deze maar eens!
Peter hat ein Fahrrad gekauft. Das ist (zijn) …......Fahrrad (m) ​
Die Kinder laufen um d..............Sportplatz (m) ​
Gilt das nur für..............(mij) ? 

Slide 26 - Tekstslide

De antwoorden
Peter hat ein Fahrrad gekauft. Das ist (zijn) …..sein....Fahrrad (m) ​
Die Kinder laufen um d...en...........Sportplatz (m) ​
Gilt das nur für........mich......(mij) ? 

Slide 27 - Tekstslide