oefenen met winterse werkwoorden en zinnen

GT-les winterse werkwoorden en zinnen
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

GT-les winterse werkwoorden en zinnen

Slide 1 - Tekstslide

Online-les :)

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
Oefenen met woordenschat bij winter
Oefenen met vervoeging van winterse werkwoorden
Oefenen met zelf goede zinnen maken

Slide 3 - Tekstslide

Opdracht
Kijk en luister naar het filmpje.
Let goed op - schrijf op:
  • Welke woorden  die met winter te maken hebben hoor je?
  • Welke werkwoorden hoor je?

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

Welke winterse woorden heb je gehoord?

Slide 6 - Open vraag

Winter
Winter
De sneeuw
De hagel
Het ijs 
De schaatsen
Donker
Licht
Koud
De sneeuwpop
De wanten
De sjaal
De muts

Slide 7 - Tekstslide

Bekijk de plaat goed. Wat zie jij allemaal?

Slide 8 - Tekstslide

Winter:  werkwoorden
sleeën:    sleetje rijden                              sneeuwpop maken
glijden (naar beneden)                             uitglijden 
sneeuwballen gooien                                schaatsen
spelen in de sneeuw                                  skiën
sneeuwen                                                       snowboarden
vriezen                                                              langlaufen
dooien                                                               ijshockeyen

Slide 9 - Tekstslide

Welke sport doen
ze hier op deze foto

A
Schaatsen
B
Langlaufen
C
Skiën
D
Snowboarden

Slide 10 - Quizvraag

Welke sport is dit?
A
Skiën
B
Schaatsen
C
Wandelen
D
Snowboarden

Slide 11 - Quizvraag

Tegenwoordige tijd: wat is goed?
Maria .... (gooien) sneeuwballen naar Fatma
A
gooi
B
gooit
C
gooien
D
gooide

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Tegenwoordige tijd. Wat is goed?
De kinderen .... (glijden) op de slee naar beneden.
A
glijden
B
glijd
C
glijdt
D
gleden

Slide 15 - Quizvraag

Achmed .... (glijden) op de slee naar beneden. tt = nu
Welke vorm is goed?
A
glijden
B
glijd
C
glijdt
D
gleed

Slide 16 - Quizvraag

Maak zelf een goede zin met de volgende woorden. Let op: werkwoorden vervoegen- meer woorden toevoegen mag:

sneeuwen elke dag deze week het.

Slide 17 - Open vraag

Maak zelf een goede zin met de volgende woorden. Let op: werkwoorden vervoegen

Ahmed sneeuwballen naar Jan gooien

Slide 18 - Open vraag

Hoeveel werkwoorden staan in deze zin? In welke tijd?

Slide 19 - Tekstslide

Toen ik vanmorgen wakker werd, zag ik dat de wereld wit was. Aantal werkwoorden:
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 20 - Quizvraag

Nu de verleden tijd. 
Welke werkwoordsvormen opo de volgende dia zijn in de verleden tijd?

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

zwakke werkwoorden en sterke werkwoorden 


Sterke werkwoorden veranderen van klank 
(lopen-liepen- gelopen)

Zwakke werkwoorden krijgen
(aangepaste) ik-vorm       + te of + de  (maakten   -  belden)

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Verleden tijd. Wat is goed?

Het was glad. Jan ... (glijden) uit op het ijs.
A
glijd
B
glijdt
C
gleed
D
gleden

Slide 30 - Quizvraag

Verleden tijd. Wat is goed?

De kinderen .. (glijden) met hun sleetjes naar beneden.
A
glijd
B
glijdt
C
gleed
D
gleden

Slide 31 - Quizvraag

Verleden tijd. Wat is goed?
Mohamed ..... (skiën) vorig jaar voor de alleereerste keer
A
skiet
B
skiede
C
skieden
D
skiden

Slide 32 - Quizvraag

werkwoord skiën

Slide 33 - Tekstslide

Winter:  werkwoorden   verleden tijd
sleeën:    sleetje rijden  reden /reed                      sneeuwpop maken  maakte(n)
glijden (naar beneden)   gleden/ gleed                uitglijden   uitgleed
sneeuwballen gooien     gooiden  / gooide          schaatsen   schaatste(n)
spelen in de sneeuw  speelden  'speelde            skiën    skiede(n)
sneeuwen    sneeuwden  / sneeuwde                   snowboarden snowboardde(n)
vriezen          vroren/ vroor                                           langlaufen  langlaufte(n)
dooien           dooiden   /dooide                                   ijshockeyen  ijshockeyde(n)

Slide 34 - Tekstslide

Ik heb ook wel eens sneeuw in mijn eigen land gehad
Ja
Nee

Slide 35 - Poll

Ik vind sneeuw in Nederland leuk
JA!!!!
NEE

Slide 36 - Poll

Hoe vond je deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 37 - Poll

Nog vragen?

Slide 38 - Open vraag