Grammatica Unit 2

PLURALS
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

PLURALS

Slide 1 - Tekstslide

Plural

De meeste vormen eindigen in het meervoud op -s

parent - parents
star - stars
friend - friends
Plural

Eindigen op -sis klank


watch - watch
dish - dish

Slide 2 - Tekstslide

Plurals
Algemeen 1
Zelfstandig naamwoord +s (teacher > teachers, etc.)
Algemeen 2
Eindigt het zelfstandig naamwoord op: -s/-sh/-ch/-x/-z (s-klank) , dan krijg je +es 
(bus > buses / dish > dishes / match > matches / box > boxes / fez > fezzes)
Algemeen 3
Eindigt het zelfstandig naamwoord op medeklinker+o, dan krijg je +es 
(tomato > tomatoes / hero > heroes > echo > echoes)
Algemeen 4
Als het zelfstandig naamwoord eindigt op medeklinker+y, dan krijg je -ies op het eind (city > cities / baby > babies / country > countries), de -y valt weg
Let op
Eindigt het zelfstandig naamwoord op -f, dan verandert de -f in -ves 
(wolf > wolves / knife > knives)
Uitzonderingen 1
Sommige zelfstandig naamwoorden zijn altijd enkelvoud  (hair / fish / sheep)
Sommige zelfstandig naamwoorden zijn altijd meervoud (trousers / glasses / scissors)
Uitzonderingen 2
Sommige zelfstandig naamwoorden hebben een eigen meervoudsvorm
(man > men / child > children / tooth > teeth / foot > feet / mouse > mice)

Slide 3 - Tekstslide

Plural of:
A
knife's
B
knifes
C
knives
D
kniven

Slide 4 - Quizvraag

Plural of:
A
child's
B
childs
C
kinderen
D
children

Slide 5 - Quizvraag

Plural of:
A
heroes
B
hero's
C
heros
D
held

Slide 6 - Quizvraag

Plural of:
A
tomatos
B
tomaten
C
tomato's
D
tomatoes

Slide 7 - Quizvraag

Plural of
A
mouses
B
mice
C
mices
D
mouse's

Slide 8 - Quizvraag

Plurals (= meervoud):
What is the plural of
hobby
A
hobby's
B
hobbys
C
hobbies
D
hobby

Slide 9 - Quizvraag

Plural of:
A
shoe
B
shoes
C
schoenen
D
shoos

Slide 10 - Quizvraag

Plural of:
A
taxs
B
taxen
C
tax's
D
taxes

Slide 11 - Quizvraag

Plural of:
A
puppies
B
puppy's
C
puppys
D
puppen

Slide 12 - Quizvraag

GRAMMAR RECAP: DEMONSTRATIVE PRONOUNS
  1. Look at this newspaper here.
  2. These are my grandparents, and those people over there are my friend's grandparents.
  3. That building over there is the Chrysler Building.
  4. This is my mobile phone and that is your mobile phone on the shelf over there.
  5. These photos here are much better than those photos on the book.
  6. That was a great evening.
  7. Are these pencils here yours?
  8. That bottle over there is empty.







Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeldzinnen:
This pear in my hand is yellow and that pear over there is green. 
(I am talking about 1 pear )

These people right here are listening and those people across the room are not. 
(I am talking about people: more than 1)


Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

The Present Simple
Present Simple

Slide 16 - Tekstslide

present simple
  • De present simple is een vorm van de tegenwoordige      tijd.
  • Je gebruikt de present simple bij gebeurtenissen die ...
  •  ... altijd ...
  • ... nooit ...
  • ... regelmatig plaatsvinden
  • Je gebruikt de present simple ook bij feiten en                gewoontes.

Slide 17 - Tekstslide

Present Simple
Werkwoord: a/e/i/o/u + y
I
play
you
play
he/she/it
plays
we
play
they
play
Werkwoord: -y
I
try
you
try
he/she/it
tries
we
try
they
try

Slide 18 - Tekstslide

Present Simple

Slide 19 - Tekstslide

Present Simple
A
Lucy lives in London.
B
Lucy lived in London.
C
Lucy is Living in London.
D
Lucy has lived in London.

Slide 20 - Quizvraag

Present simple:

Wat is de regel van de present simple?
A
ww + -ed
B
stam (bij I, you, we, they) stam + s (bij he, she, it)
C
vorm van to be + ww + -ing

Slide 21 - Quizvraag

Present Simple:

Wanneer gebruik je de Present Simple?
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Slide 22 - Quizvraag

Present Simple
A
He travels to work four times a week.
B
He travelled to work four times a week.
C
He is travelling to work.
D
He has travelled to work.

Slide 23 - Quizvraag