Unit 7 - Relative Clauses

Relative Clauses
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Relative Clauses

Slide 1 - Tekstslide

Week task + lesson work
Relative Clauses
CB p. 74
ex. 1-5


Finished?  Start week task (due Friday)
  • Unit 7 CB p. 72, 73, 74
  • Study WL Unit 
  • Unit 7 EM p.51, 52

Slide 2 - Tekstslide

What is a relative clause?
My brother, who is 24 years old, still lives at home

Slide 3 - Tekstslide

Betrekkelijke bijzin

The thief who robbed an old lady was sent to jail.


Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.



Slide 4 - Tekstslide

Relative Clauses
(Betrekkelijke bijzinnen)
who - for people
whose - possessive of who and which
which - animals and things
when - time
where - places
that - people, animals, things  (that = more informal than who/which)
that --> NOOIT tussen 2 komma's

Slide 5 - Tekstslide

Relative clauses
In het Nederlands:  betrekkelijke bijzinnen
Function: gives extra information

Defining relative clauses:  essential information

Non-defining relative clauses:  unimportant information

Beginnen vaak met een betrekkelijk voornaamwoord
                                                 (Relative pronouns)

Slide 6 - Tekstslide

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 7 - Tekstslide

Defining relative clauses
Defining relative clauses:  onmisbare informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Je gebruikt geen komma's!




He is the doctor who helped my grandmother.


This is the airport where I lost my bag.

Slide 8 - Tekstslide

Non-defining relative clauses
Non-defining relative clauses:  onbelangrijke informatie
  • Staan in het midden/einde van de zin
  • Begint en eindigt met een komma
  • Je mag GEEN that gebruiken





The Times, which is published in London, is a daily newspaper.


The Times is a daily newspaper.

Slide 9 - Tekstslide

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als:
  • het een 'defining relative clause' is 
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 10 - Tekstslide

Relative pronouns
  • Who / which samen met een voorzetsel gebruiken
  • Voorzetsel staat meestal achteraan in de bijzin.
  • Voorzetsel kan ook vooraan staan: formeler
  • 'Who' verandert met voorzetsel soms in 'whom'
The officer, who Mark told his story to, was shocked.
The officer, to whom Mark told his story, was shocked.

Slide 11 - Tekstslide

Which RELATIVE CLAUSE fits in this sentence:
I want to read the book........you gave me.
A
which, that , who
B
which, that, X
C
who, whose, whom
D
which, that

Slide 12 - Quizvraag

Which RELATIVE CLAUSE fits in this sentence:
The officer, ....... John told his story to, was nice
A
who, that
B
who, that, X
C
who,
D
which, that

Slide 13 - Quizvraag

We had spaghetti .... is my favourite meal, for dinner last night.
A
, whom
B
, whose
C
, which
D
, who

Slide 14 - Quizvraag

Which two relative pronouns are used for people?
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
whose and who

Slide 15 - Quizvraag

He is a famous architect ...
designs won an international award last year.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 16 - Quizvraag

This is Mary, ...
is taking over my job when I leave.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 17 - Quizvraag

The photocopier, ...
has a two-year guarantee, cost $2000.
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 18 - Quizvraag

He is the consultant ...
advice I rely on.
A
whose
B
who
C
that
D
whom

Slide 19 - Quizvraag

The people ...
were stopped at the border were all from Eastern Europe.
A
whose
B
which
C
that
D
whom

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Link

Any questions??

Slide 22 - Tekstslide

Do now
CB p. 74
ex. 1-5


Finished?  Start week task 
due Friday
  • Unit 7 CB p. 72, 73, 74
  • Study WL Unit 
  • Unit 7 EM p.51, 52
timer
8:00

Slide 23 - Tekstslide