Woche 15

V4 Duits, Woche 15
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

V4 Duits, Woche 15

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Beginopdracht

Slide 3 - Tekstslide

V4du3:
Dienstag (40 Min.)

L8GR2: Relativsätze (2)
Montag (80 Min.)

Overzicht laatste periode
L8GR2: Relativsätze (1)

Slide 4 - Tekstslide

V4du10:
Freitag (80 Min.)

Woordjes bespreken 
+ leren + oefenen
Relativsätze (2)
+ An die Arbeit
Donnerstag (40 Min.)

Overzicht laatste periode
Relativsätze (1)

Slide 5 - Tekstslide

T04
- Wörter: Kurzlernliste Lektion 8 + 9
- Grammatik:
L8 GR2: Relativsätze (1)
L9 GR2: Relativsätze (2) (inkl. Präpositionen)
Extra: Vergangenheit + Perfekt (werkwoorden)
- Lesen


Slide 6 - Tekstslide

L8GR2: Relativsätze (1)
- Relativsätze = zinnen met een Relativpronomen
- Relativpronomen = betrekkelijk voornaamwoord

--> Wat zijn dat in het Nederlands?

Die jongen, die daar loopt, heeft een grijze rugzak. 
Het blad, dat daar ligt, bevat allemaal woordjes.

Slide 7 - Tekstslide

L8GR2: Relativsätze (1)
Relativsätze in de 1e naamval (= betrekking op het onderwerp van de zin):
- De man, ___die___ al 82 jaar is, woont nog zelfstandig.
--> Der Mann, der schon 82 Jahre alt ist, wohnt noch selbstständig. 
- De vrouw, ___die____ docente is, woont in Amsterdam.
--> Die Frau, die Dozentin ist, wohnt in Amsterdam.
- Het meisje, ___dat____ Filippa heet, speelt graag tennis.
--> Das Mädchen, das Filippa heißt, spielt gerne Tennis. 
- De kinderen, ___die____ naar het Zaanlands gaan, hadden toetsweek.
--> Die Kinder, die zum Zaanlands gehen, hatten Prüfungswoche.

Slide 8 - Tekstslide

L8GR2: Relativsätze (1)
Relativsätze in de 2e naamval (= met een bezitsrelatie):
- De man, wiens fiets gisteren gestolen werd, is boos.
--> Der Mann, dessen Fahrrad gestohlen wurde, ist böse.
- De vrouw, wier boek gepubliceerd is, wordt beroemd.
--> Die Frau, deren Buch veröffentlicht ist, wird berühmt.
- Het meisje, wiens tante Josefien heet, is mijn vriendin.
--> Das Mädchen, dessen Tante Josefien heißt, ist meine Freundin.
- De kinderen, wier huiswerk nog niet klaar is, moeten nablijven.
--> Die Kinder, deren Hausaufgaben nicht fertig sind, müssen nachsitzen.

Slide 9 - Tekstslide

L8GR2: Relativsätze (1)
Relativsätze in de 3e naamval (= met een meewerkend voorwerp)
- De man, ___die____ ik geholpen+3 heb, heet Jonas.
Der Mann, dem ich geholfen habe, heißt Jonas.
- De vrouw, ___die____ wij gefeliciteerd+3 hebben, is vandaag jarig.
Die Frau, der wir gratuliert haben, hat heute Geburtstag.
- Het meisje, ___dat____ jij vertrouwt+3, is jouw beste vriendin. 
Das Mädchen, dem du vertraust, ist deine beste Freundin.
- De kinderen, ___die____ jullie brieven schrijven+3, wonen in Engeland.
Die Kinder, denen ihr Briefe schreibt, wohnen in England.

Slide 10 - Tekstslide

L8GR2: Relativsätze (1)
Belangrijke werkwoorden met een 3e naamval zijn o. a.:
- gehören (letterlijk: iets behoort aan iemand toe --> das Handy gehört mir)
- schmecken (iets smaakt "aan" iemand --> die Pizza schmeckt mir gut)
- zuhören (naar iemand luisteren --> ich höre dir zu)
- gut/schlecht gehen (het gaat met iemand goed/slecht --> es geht mir gut)
- gefallen (iets bevalt aan iemand --> es gefällt mir gut)
- schreiben/schicken/sagen/geben/erklären (iets aan iemand schrijven/sturen/zeggen/geven/uitleggen/etc.) --> = NEDERLANDS
- gratulieren/kondolieren/danken/helfen/vertrauen (iemand feliciteren/condoleren/bedanken/helpen/vertrouwen)


Slide 11 - Tekstslide

L8GR2: Relativsätze (1)
Relativsätze in de 4e naamval (= betrekking op het lijdend voorwerp)
- De man, ___die___ ik in de stad gezien heb, heeft een hond.
--> Der Mann, den ich in der Stadt gesehen habe, hat einen Hund.
- De vrouw, ___die____ jij van het werk kent, woont in Wormerveer.
--> Die Frau, die du von der Arbeit kennst, wohnt in Wormerveer.
- Het meisje, ___dat____ de lerares in de klas heeft, is blij.
--> Das Mädchen, das die Lehrerin in der Klasse hat, ist froh.
- De kinderen, ___die____ U opgebeld heeft, waren niet thuis.
--> Die Kinder, die Sie angerufen haben, waren nicht zu Hause.

Slide 12 - Tekstslide

L8GR2: Relativsätze (1)
De vormen van het betrekkelijk voornaamwoord:
m
v
o
mv
1
der
die
das
die
2
dessen
deren
dessen
deren
3
dem
der
dem
denen
4
den
die
das
die

Slide 13 - Tekstslide

L8GR2: Relativsätze (1)
De vormen van het betrekkelijk voornaamwoord:
m
v
o
mv
1
der
die
das
die
2
dessen
deren
dessen
deren
3
dem
der
dem
denen
4
den
die
das
die

Slide 14 - Tekstslide

An die Arbeit
Aufgabe 12
AB S. 126


Slide 15 - Tekstslide

Wörter
Vertaal in je schrift: 
1. zich druk maken over (+ welke naamval?) --> 
2. zich goed gedragen --> 
3. iets eisen van (+ welke naamval?) --> 
4. voelen, gewaarworden --> 
5. het opstel --> 
6. de klacht --> 
7. de bloembak --> 
8. de kleur, de verf -->

Slide 16 - Tekstslide

L9GR2: Relativsätze (2)
- Relativsätze = zinnen met een Relativpronomen
- Relativpronomen = betrekkelijk voornaamwoord

Relativsätze i.c.m. ontleden heb je al geoefend, nu blijven nog Relativsätze i.c.m. voorzetsels over.

Slide 17 - Tekstslide

L9GR2: Relativsätze (2)
Voorzetsels met de 3e naamval: 
z = zu (= naar, bij, tot)
a = aus (= uit)
a = außer (= behalve)
g = gegenüber (= tegenover)
s = seit (= sinds)
m = mit (= met)
e = entgegen (= tegemoet)
n = nach (= na, naar)
b = bei (= bij)
v = von (= van) 

Slide 18 - Tekstslide

L9GR2: Relativsätze (2)
Voorbeelden:
- Der Tag (m), seit +3 dem ich krank bin, ist Montag.
- Die Bibliothek (v), zu der ich immer fahre, ist am Oosterdok. 
- Das Dorf (o), aus dem ich komme, heißt Jisp.
- Die Mädchen (mv), mit denen ich immer nach Hause fahre, heißen Jet und Lynn.

Slide 19 - Tekstslide

L9GR2: Relativsätze (2)
Voorzetsels met de 4e naamval: 
d = durch (= door)
o = ohne (= zonder)
f = für (= voor)
e = entlang (= langs)
g = gegen (= tegen)
u = um (= om)
b = bis (= tot)

Slide 20 - Tekstslide

L9GR2: Relativsätze (2)
Voorbeelden:
- Der Mann (m), für+4 den ich ein Geschenk gekauft habe, ist mein Vater.
- Die Mannschaft (v), gegen die wir spielen, kommt aus Deutschland.
- Das Essen (o), ohne das ich nicht leben kann, ist Risotto.
- Die Länder (mv), durch die wir auf dem Weg nach Italien fahren müssen, sind Deutschland und Österreich. 


Slide 21 - Tekstslide

L9GR2: Relativsätze (2)
Voorzetsels met de 3e of 4e naamval (= keuzevoorzetsels): 
h = hinter (= achter) 
a = an (= op, aan)
a = auf (= op)
n = neben (= naast)
i = in (= in, over)
n = 
v = vor (= voor)
u = über (= over, boven) 
u = unter (= onder) 
z = zwischen (= tussen)

Slide 22 - Tekstslide

L9GR2: Relativsätze (2)
De keuze bij de keuzevoorzetsels is als volgt: 
- Is er in de zin sprake van een rust (wo?) of tijdstip (wann?)? Dan gebruik je de 3e naamval.

Bijvoorbeeld:
Die Stadt (v), in der Sophie wohnte, heißt Tübingen.
Der Tag (m), an dem wir in Berlin sind, ist Freitag. (--> wanneer?)
Die Couch (v), auf der das Buch liegt, ist grün. (--> waar?)



Slide 23 - Tekstslide

L9GR2: Relativsätze (2)
De keuze bij de keuzevoorzetsels is als volgt: 
- Is er in de zin sprake van een beweging (wohin?)? Dan gebruik je de 4e naamval. (Vierde naamval = Verandering, Derde naamval = Dezelfde situatie)

Bijvoorbeeld:
Der Stuhl (m), auf den ich das Buch lege, ist grün. (wohin?)
Die Garage (v), in die er das Auto parkt, ist groß. (wohin?)
Das Dorf (o), über das der Flieger fliegt, heißt Mittelberg. (wohin?) 


Slide 24 - Tekstslide

L9GR2: Relativsätze (2)
De keuze bij de keuzevoorzetsels is als volgt: 
- Is er in de zin geen sprake van een rust, tijdstip of beweging? 
Dan gebruik je de 7/2-regel: auf en über (= 2 voorzetsels) gaan met de 4e naamval, de rest (= de overige 7 voorzetsels) gaat met de 3e naamval.

Bijvoorbeeld:
Der Bus (m), auf+4 den ich warte, fährt in die Schweiz.
Die Wahlen (mv), über+4 die der Reporter berichtet, finden heute statt.
Der Wettkampf (m), an+3 dem ich beteiligt bin, ist gegen die deutsche Mannschaft.



Slide 25 - Tekstslide

An die Arbeit
Aufgabe 4
AB S. 136-137

Slide 26 - Tekstslide

Hausaufgaben für Freitag
- Maken:

- Leren: 

Slide 27 - Tekstslide