Les 39 (16 mrt)
1 / 35
Lesduur is: 60 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Vannacht sloeg de klok om twaalf uur.
lv =
lv =
A
vannacht
B
de klok
C
om twaalf uur
D
is er niet
Slide 4 - Quizvraag
Een zinsdeel dat begint met een voorzetsel is bijna altijd een...
A
ow
B
lv
C
bwb
D
mv
Slide 5 - Quizvraag
Een zinsdeel dat begint met aan/ voor is vaak een...
A
ow
B
lv
C
bwb
D
mv
Slide 6 - Quizvraag
Vannacht sloeg de klok om twaalf uur.
Hoeveel bwb?
Hoeveel bwb?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 7 - Quizvraag
We eten aan tafel.
WEL of GEEN mv?
WEL of GEEN mv?
A
WEL
B
GEEN mv
Slide 8 - Quizvraag
Ik geef mijn huissleutels aan jou .
WEL of GEEN mv?
WEL of GEEN mv?
A
WEL
B
GEEN mv
Slide 9 - Quizvraag
Jij gaat niet naar school vandaag
Hoeveel bwb?
Hoeveel bwb?
A
0
B
1
C
2
D
3
Slide 10 - Quizvraag
"Niet'' en ''nooit'' zijn altijd 1 zinsdeel.
Voorbeeld:
Ik/ ben/ niet/ boos.
Voorbeeld:
Ik/ ben/ niet/ boos.
A
klopt
B
klopt niet
C
soms
D
meestal
Slide 11 - Quizvraag
"Niet'' en ''nooit'' zijn bijwoordelijke bepaling (zinsdelen) EN bijwoorden (woordsoorten).
A
klopt
B
klopt niet
C
soms
D
meestal
Slide 12 - Quizvraag
Een bijwoord kan iets zeggen over:
A
een werkwoord
B
een hele zin
C
een zelfstandig naamwoord
D
een ander bijwoord
Slide 13 - Quizvraag
Er zijn 4 vragend voornaamwoorden.
A
waar
B
niet waar, het zijn er 3
C
niet waar, het zijn er 5
D
niet waar, het zijn er 2
Slide 14 - Quizvraag
Alle vragend voornaamwoorden beginnen met een w.
A
niet waar
B
waar
Slide 15 - Quizvraag
De vragend voornaamwoorden zijn:
A
wie, waarom, welk(e), wat voor (een)
B
wanneer, wat, welk(e), wat voor (een)
C
wie, wat, welk(e), wat voor (een)
D
wie, wat, welk(e), waarvoor
Slide 16 - Quizvraag
Er zijn 9 aanwijzend voornaamwoorden.
A
waar
B
niet waar, er zijn 10 aanw vnw
C
niet waar, er zijn 11 aanw vnw
D
niet waar, er zijn 8 aanw vnw
Slide 17 - Quizvraag
Naar het-woorden VERWIJS je met de woorden: dit, dat
A
waar
B
niet waar
Slide 18 - Quizvraag
Het meisje die daar loopt, ken ik nog van vroeger.
A
goed
B
fout
Slide 19 - Quizvraag
a. zo'n is een aanwijzend voornaamwoord
b. morgen is een bijwoord
b. morgen is een bijwoord
A
a. waar
b. waar
B
a. waar
b. niet waar
C
a. niet waar
b. waar
D
a. niet waar
b. niet waar
Slide 20 - Quizvraag
Welke aanw vnw zitten er in deze zin?
''Een dergelijke opmerking van dat meisje kan ik niet echt waarderen,'' zei die docent.
''Een dergelijke opmerking van dat meisje kan ik niet echt waarderen,'' zei die docent.
Slide 21 - Open vraag
a. 'Tijdens' is een voorzetsel.
b. 'Op' is een voorzetsel.
c. 'Sommige' is een voorzetsel.
b. 'Op' is een voorzetsel.
c. 'Sommige' is een voorzetsel.
A
a. waar
b. waar
c. waar
B
a. waar
b. niet waar
c. niet waar
C
a. waar
b. waar
c. niet waar
D
a. niet waar
b. niet waar
d. waar
Slide 22 - Quizvraag
Met deze twee woorden kun je checken of je met een voorzetsel te maken hebt. ''de .....'' en ''het ...'
Slide 23 - Open vraag
Welke voorzetsels zitten er in deze zin?
Vanaf school gaan we met de fiets naar het zwembad.
Vanaf school gaan we met de fiets naar het zwembad.
Slide 24 - Open vraag
Ik schrok me rot van die HARDE gil.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
Slide 25 - Quizvraag
Ik schrok me rot van die HELE harde gil.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
Slide 26 - Quizvraag
De kat rende HARD weg toen hij de hond van de buren zag.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
Slide 27 - Quizvraag
SOMS luister ik stiekem naar klassieke muziek.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
Slide 28 - Quizvraag
MORGEN gaat de les niet door.
A
bijwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
