1.5/1.7/1.8 Woorden, spelling en grammatica

 woorden, grammatica en spelling
Klas z2b1
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

 woorden, grammatica en spelling
Klas z2b1

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen 1.7 grammatica 
  • Een zin in zinsdelen verdelen 
  • De persoonsvorm benoemen 
  • Het onderwerp benoemen

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leertekst: zin en zinsdelen 
Zinnen kun je verdelen in zinsdelen. Een zinsdeel bestaat uit één woord, of een paar woorden die bij elkaar horen. Een voorbeeld van een zinsdeel is de persoonsvorm of het onderwerp. 
Elk zinsdeel zet je tussen zinsdeelstrepen. 

Ik lees dit boek. -- >     | Ik | lees |dit boek .|
Deze zin bestaat uit drie zinsdelen.

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 5 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Stappenplan

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik  |   lees  dit boek.  |

   
Dit zijn 3 zinsdelen.


Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Koala's | eten | geen | vlees.
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Over | een paar jaar | heeft | iedereen | een smartwatch.
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Ons team | won | gisteren | een belangrijke sportprijs.
A
juist
B
onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

leertekst: onderwerp 
Het onderwerp (o) geeft aan wie of wat iets doet. We zeggen ook wel: het is de hoofdrolspeler van de zin. 

Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar, want: 
  • ze staan meestal naast elkaar; 
De keeper rende richting de bal. Daarna rende hij snel terug naar zijn doel. 
  • als de pv enkelvoud is, is het onderwerp ook enkelvoud. 
Dave schopte de bal naar Jamie. 
  • Als de pv meervoud is, is het onderwerp ook meervoud.
Dave en Jamie maakten samen een doelpunt. 

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

0

Slide 13 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow in de zin:
De winnaar van de Postcode Loterij kocht direct een Ferrari.

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow in de zin:
De treinreizigers strandden op het station in Breda.

Slide 15 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow in de zin:
Zwartbuikhamsters komen in Frankrijk niet meer voor.

Slide 16 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het ow in de zin:
Vorig seizoen heb ik een paar voetbalschoenen versleten.

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen 1.8 spelling 
In deze paragraaf leer je:
  • Wanneer je leestekens gebruik;
  • Hoe je de tegenwoordige tijd van werkwoorden schrijft;
  • 10 dicteewoorden.

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leestekens
Leestekens zorgen ervoor dat zinnen en teksten makkelijker te lezen zijn. Daarom is het belangrijk dat je leestekens herkent en gebruikt.
 

• Aan het eind van een gewone zin gebruik je een punt.
We beginnen vandaag met de kookles.
• Aan het eind van een vraagzin gebruik je een vraagteken.
Heeft iedereen de uitleg begrepen?
• Na een uitroep kun je een uitroepteken gebruiken.
Doe voorzichtig met dat scherpe mes!

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Punt
De punt geeft het 
einde van de zin aan. 

'Het meisje eet een appel.'

Omdat er een punt staat, 
weet je dat de zin niet verder gaat.

Slide 20 - Tekstslide


Vraagteken
Soms eindigt een zin 
met een vraagteken.

Dan is de zin een vraag.

Kijk maar:
'Ga jij naar de les?'

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitroepteken
Soms eindigt een zin op 
een uitroepteken ( ! ).

Dan is het een uitroep of bevel.

Luister maar:
'Doe je huiswerk!'

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Leertekst: Tegenwoordige tijd van werkwoorden

De persoonsvorm tegenwoordige tijd enkelvoud (pv-tt-ev) heeft twee vormen.

  1. De stam
  2. stam + -t

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. De stam
1 De stam maak je door van het hele werkwoord (infinitief) -en af te halen. Vaak is de ik-vorm hetzelfde als de stam:
werken – werk – ik werk;
fietsen – fiets – ik fiets;
typen – type – ik typ.


Soms moet je de stam een beetje veranderen om er de ik-vorm van te maken:
lopen – lop – ik loop;
verhuizen – verhuiz – ik verhuis;
spellen – spell – ik spel.


1 De stam gebruik je:
• bij ik: Ik loop. Ik vind een euro op straat.
• bij je of jij achter de persoonsvorm: Verhuis jij? Kom je?
• bij de gebiedende wijs: Ren! Pas op!

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2. stam+t
2 Stam+ -t gebruik je:
- bij je of jij voor de persoonsvorm: Je loopt. Jij wordt kampioen!
- bij hij, zij of het: Hij bonst. Mijn moeder ziet alles. Het wordt vroeg donker.


De persoonsvorm tegenwoordige tijd meervoud (pv-tt-mv) is hetzelfde als het hele werkwoord (infinitief):
lopen – wij lopen;
verhuizen – jullie verhuizen;
rennen – de spelers rennen.

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Oefenen.......

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies