7e bijeenkomst: Examentraining 3F: doel/middel, toon/houding, beoordeling argumentatie

Waar het vorige week over ging:
  • Betrouwbaarheid van een tekst.
  • Een tekst samenvatten .


Wat weet je er nog van?
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Waar het vorige week over ging:
  • Betrouwbaarheid van een tekst.
  • Een tekst samenvatten .


Wat weet je er nog van?

Slide 1 - Tekstslide

Wat staat er vandaag op het lesprogramma?
Soorten examenvragen op het CE
  1. Vragen over doel en middel
  2. Vragen over toon en houding
  3. Vragen waarbij je een redenering moet beoordelen. 

Slide 2 - Tekstslide

1. Vragen over het doel
Achter elke uitspraak zit een bedoeling. Je moet dan achterhalen met welk doel iemand iets zegt.

In examens vragen ze soms naar het doel van een uitspraak. De andere keer vragen ze naar de functie ervan. Beide vragen komen op hetzelfde neer: wat wil deze persoon met die uitspraak bereiken?



Slide 3 - Tekstslide

Het verschil tussen DOEL ...
en BEDOELING
Denk hierbij aan de tekstdoelen, zoals informeren, instrueren, overtuigen en overhalen
Denk hierbij aan redenen waarom iemand iets zegt: kwetsen, imponeren, onderbreken.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Vragen over het middel
  • Je krijgt vragen over de manier waarop iemand te werk gaat (middel). 
  • Op welke manier bereikt de interviewer/schrijver dat doel?
  • Hoe laat de interviewer/schrijver ons dat zien?



Slide 6 - Tekstslide

Voorbeelden van middelen:
  • Gebruik van vette letters om aan te geven dat iets belangrijk is. 
  • Gebruik van "aanhalingstekens" om aan te geven dat je het niet letterlijk moet nemen.
  • Bepaalde  een tekst in een apart tekstblok plaatsen om aan te geven dat er aanvullende informatie is.
  • Namen en titels gebruiken om aan te geven dat een persoon deskundig is.

Slide 7 - Tekstslide

Laten zien dat het om aanvullende informatie gaat.
A
doel
B
middel

Slide 8 - Quizvraag

Een tekstdeel vet afdrukken
A
doel
B
middel

Slide 9 - Quizvraag

Argumenten kracht bij zetten.
A
doel
B
middel

Slide 10 - Quizvraag

Tekst in een apart tekstblok zetten
A
doel
B
middel

Slide 11 - Quizvraag

Aangeven dat de lezer bepaalde woorden niet letterlijk moet nemen.
A
doel
B
middel

Slide 12 - Quizvraag

Een tekstdeel benadrukken
A
doel
B
middel

Slide 13 - Quizvraag

Deskundigen bij naam noemen en citeren.
A
doel
B
middel

Slide 14 - Quizvraag

aanhalingstekens gebruiken
A
doel
B
middel

Slide 15 - Quizvraag

2. Vragen over de toon en houding
Zowel in een tekst als in een gesprek kun je afleiden hoe (houding) iemand tegenover het onderwerp staat: neutraal, partijdig, kritisch, verontwaardigd, enthousiast of afwijzend.

Dat blijkt uit de inhoud van wat ze zeggen, maar ook uit de toon waarop ze dan doen:

Slide 16 - Tekstslide

De toon en houding herkennen
Je herkent de toon uit de keus van de woorden:
  • .....de vaste linksbuiten...... (Houding: neutraal)
  • .....de briljante dribbelaar....(Houding: enthousiast)
  • .....de technisch beperkte speler..... (Houding: kritisch)
  • .....de irritante matennaaier....                                                   (Houding: verontwaardigd/boos)

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

3. Een redenering beoordelen
Bij het beoordelen van een redenering kun je kijken naar de aangevoerde feiten:
  • Kloppen ze helemaal of deels?
  • Belichten de feiten één kant of meerdere kanten van de zaak?

Slide 20 - Tekstslide

Vervolg beoordelen redenering
Je kunt ook kijken naar het verband tussen de aangevoerde feiten en de conclusie:
  • Is het een logische conclusie of is het een kromme redenering?
  • Kun je, ook al accepteer je de feiten, toch een ander standpunt innemen?

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Is dit argument een vals (drogreden)?

De studenten moeten niet klagen over de tijden, docenten maken ook lange dagen.
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quizvraag

Is dit argument een vals (drogreden)?

Er moet meer geïnvesteerd worden in windenergie, want wind raakt nooit op.
A
ja
B
nee

Slide 24 - Quizvraag

Is dit argument een vals (drogreden)?

Jullie team is onsportief, want de scheidsrechter deelde heel wat gele kaarten uit.
A
ja
B
nee

Slide 25 - Quizvraag

Is dit argument een vals (drogreden)?

Mijn vader is minister, dus ik weet echte wel wat beter is voor het milieu!
A
ja
B
nee

Slide 26 - Quizvraag

Is dit argument een vals (drogreden)?

Dat is onzin, want dat slaat nergens op!
A
ja
B
nee

Slide 27 - Quizvraag

Is dit argument een vals (drogreden)?

Migraine komt van stress, want dat zegt mijn tandarts ook.
A
ja
B
nee

Slide 28 - Quizvraag

Is dit argument een vals (drogreden)?

Ik wil die wedstrijd niet missen, dus ga ik zaterdag niet mee.
A
ja
B
nee

Slide 29 - Quizvraag

Is dit argument een vals (drogreden)?

Werklozen zijn te beroerd om te werken. Dat zie je wel aan mijn buurman.
A
ja
B
nee

Slide 30 - Quizvraag

Is dit argument een vals (drogreden)?

Iemand die niet vooraf oefent met proefexamens, heeft meer kans op een slecht resultaat. Jim heeft een onvoldoende gehaald, dus heeft hij niet geoefend.
A
ja
B
nee

Slide 31 - Quizvraag

Slide 32 - Tekstslide