Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
weerlegging
C
conclusie
D
aanleiding
1 / 19
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3
In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
weerlegging
C
conclusie
D
aanleiding
Slide 1 - Quizvraag
Een goede raad
A
argument
B
afweging
C
aanbeveling
D
verklaring
Slide 2 - Quizvraag
Elke stelling een functie
Vaak hangen er bordjes boven de stellingen. Meestal heb je ze niet nodig. Je verwacht namelijk de suiker bij de koffie.
Slide 3 - Tekstslide
Functiewoorden
Slide 4 - Tekstslide
Leerdoelen
Je weet de betekenis van veel voorkomende functiewoorden
Je kunt met behulp van functiewoorden de functie van een alinea benoemen
Je leert teksten beter te begrijpen
Slide 5 - Tekstslide
Wie doet er wel eens boodschappen bij een supermarkt?
Slide 6 - Tekstslide
Elke stelling heeft een eigen functie
Slide 7 - Tekstslide
Ook in een tekst heeft elke alinea een functie.
Al lezend herken je de functie aan de woorden en zinnen.
Slide 8 - Tekstslide
Elke stelling een functie
Loop je vanaf de ingang door de Jumbo, dan herken je vanzelf de functie van elke stelling. De koffie staat in een andere stelling dan de bevroren pizza's.
Slide 9 - Tekstslide
Elke alinea een functie
Je verwacht de oplossing van een probleem niet in de inleiding en de oorzaken staan niet aan het einde van de tekst.
De blikken soep staan ook niet naast de kratten bier.
Slide 10 - Tekstslide
Een tekstgedeelte/alinea heeft een bepaalde functie binnen de tekst. Dit duid je aan met een functiewoord
aanleiding, anekdote, aandachttrekker
constatering, probleem, voorbeeld
aanbeveling, belang
Slide 11 - Tekstslide
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote
Slide 12 - Quizvraag
De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde
Slide 13 - Quizvraag
De schrijver stelt een feit of verschijnsel vast
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 14 - Quizvraag
Wat gebeurt er in een alinea met een verklaring.
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel of situatie.
Slide 15 - Quizvraag
Soms doen ze in een alinea een aanbeveling. Wat is een aanbeveling?