2223 Quiz met toetsvragen TW2

Meerkeuzenvragen 
Hier volgen 20 meerkeuzevragen, die lijken op de vragen die je krijgt in toetsweek 2..
Houd op een blaadje bij welke vragen je goed en fout had. Achteraf bespreken we welke vragen bij welke paragraaf horen.
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijleerMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Meerkeuzenvragen 
Hier volgen 20 meerkeuzevragen, die lijken op de vragen die je krijgt in toetsweek 2..
Houd op een blaadje bij welke vragen je goed en fout had. Achteraf bespreken we welke vragen bij welke paragraaf horen.

Slide 1 - Tekstslide

1. Welke zaken van algemeen belang worden in Nederland door de overheid geregeld?
A
Commerciële televisie en ziekenzorg.
B
De rente op spaarrekeningen en internetaansluitingen.
C
De prijs in de supermarkten en de procedures op Schiphol.
D
Het minimumloon van winkelpersoneel en de veiligheid op straat.

Slide 2 - Quizvraag

2. Nederland is een democratie, want:
A
de trias politica is er voor een deel doorgevoerd.
B
de bevolking neemt de belangrijkste besluiten.
C
de koning heeft volgens de grondwet maar beperkte macht.
D
de bevolking heeft indirect invloed op de politiek.

Slide 3 - Quizvraag

3. In een autoritair regime:
(meerdere antwoorden goed)
A
is de macht in handen van één persoon of een kleine groep mensen.
B
worden grondrechten niet gerespecteerd.
C
worden nooit verkiezingen gehouden.
D
verbiedt de grondwet censuur.

Slide 4 - Quizvraag

4. Een politieke stroming of ideologie omvat in ieder geval:
(meerdere antwoorden goed)
A
ideeën over waarden en normen.
B
standpunten ten aanzien van de rol van de overheid.
C
ideeën over de positie van het koningshuis.
D
standpunten over de relatie tussen mens en milieu.

Slide 5 - Quizvraag

5. Linkse politieke partijen benadrukken dat:
A
mensen gelijke kansen moeten krijgen.
B
burgers meer vrijheid moeten krijgen.
C
de overheid minder macht moet krijgen.
D
naastenliefde belangrijker is dan sociaaleconomische verhoudingen.

Slide 6 - Quizvraag

6. Welke uitspraken over populisme zijn juist?
A
Populisme is geen echte ideologie, maar meer een stijl van politiek bedrijven, .
B
Je hebt rechtse populisten, maar geen linkse.
C
Populisten hebben vaak nationalistische standpunten.
D
Populisten zien zichzelf als de elite.

Slide 7 - Quizvraag

7. I. Met het samenbundelen van ideeën wordt bedoeld dat politieke partijen burgers enthousiast maken voor de politiek.
II. Met het selecteren van kandidaten wordt bedoeld dat politieke partijen kandidaten uitzoeken voor bestuursfuncties.

A
I en II zijn juist.
B
I is juist en II is onjuist.
C
I is onjuist en II is juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 8 - Quizvraag

8. Welke partij of partijen benadrukt of benadrukken het sterkst het eigen initiatief van burgers?
A
De liberale VVD.
B
De linkse partijen SP, GroenLinks en PvdA.
C
De christelijke partijen CDA, SGP en ChristenUnie.
D
De middenpartijen CDA, ChristenUnie en D66.

Slide 9 - Quizvraag

9. Welke partijen willen dat de overheid bezuinigt op duurzame energie?
A
GroenLinks, PvdD en de SP.
B
het CDA en D66.
C
FvD en de PVV.
D
het CDA en de PvdA.

Slide 10 - Quizvraag

10. Actief kiesrecht betekent dat iemand:
A
zich verkiesbaar stelt bij verkiezingen.
B
het partijprogramma samenstelt.
C
op de kandidatenlijst van een partij is geplaatst.
D
bij verkiezingen zijn stem mag uitbrengen.

Slide 11 - Quizvraag

11. Een lijsttrekker is:
(meerdere antwoorden goed)
A
de man of vrouw die het imago en de verkiezingsstrategie bepaalt.
B
het ‘gezicht’ van de partij tijdens de verkiezingscampagne.
C
de persoon die namens de partij meedoet aan tv-debat ten
D
een kiezer die niet bij elke verkiezing op dezelfde partij stemt

Slide 12 - Quizvraag

12. In een stelsel van evenredige vertegenwoordiging:
(meerdere antwoorden goed)
A
hebben grote, landelijke politieke partijen kans op meerdere Kamerzetels.
B
is het voor kleine politieke partijen onmogelijk om een Kamerzetel te halen.
C
hebben zwevende kiezers weinig invloed.
D
kan de Kamer bestaan uit veel verschillende partijen

Slide 13 - Quizvraag

13. I. Het samenstellen van een coalitie is een taak van de Tweede Kamer.
II. De regering maakt deel uit van de uitvoerende macht.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 14 - Quizvraag

14. In een constitutionele monarchie:
A
geeft de grondwet de koning onbeperkte bevoegdheden.
B
bepaalt de koning de inhoud van de grondwet.
C
wordt de politieke macht van de koning door de grondwet beperkt.
D
maakt de koning deel uit van de drie machten van de trias politica.

Slide 15 - Quizvraag

15. We spreken van een kabinetscrisis als:
A
de ministers het niet met elkaar eens kunnen worden over een belangrijke kwestie.
B
de meerderheid van de Tweede Kamer het kabinet niet meer steunt.
C
Beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 16 - Quizvraag

16. Het parlement bestaat uit:
A
de koning en de ministers.
B
de ministers en de staatssecretarissen.
C
de Eerste en de Tweede Kamer.
D
alle gekozen volksvertegenwoordigers in Nederland.

Slide 17 - Quizvraag

17. Welke politici hebben het recht om wetsvoorstellen in te dienen?
A
Alleen de ministers en de leden van de Staten-Generaal.
B
De ministers en de leden van de Eerste Kamer.
C
De ministers en de leden van de Tweede Kamer.
D
Alleen de ministers en de staatssecretarissen.

Slide 18 - Quizvraag

18 I. Een motie is een verzoek van de Tweede Kamer aan de minister.
II. Een Kamerlid kan een motie van wantrouwen indienen tegen een collega-Kamerlid.

A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 19 - Quizvraag

19. I. Het recht van amendement is bedoeld om de ministers te kunnen controleren.
II. Het recht om een motie in te dienen bestaat alleen als de meerderheid van de 2e Kamer achter de motie staat.

A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 20 - Quizvraag

20. I. Met het poldermodel wordt de verdeling van het parlement in een 1e en een 2e Kamer bedoeld.
II. De leden van de Tweede Kamer worden direct gekozen, de leden van de Eerste Kamer indirect.

A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist.
C
I en II zijn beide juist.
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 21 - Quizvraag