die Modalverben im Präteritum_klas 3

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Modalverben

Was sind die Modalverben?

Wat is het verschil in betekenis tussen 'müssen' en 'sollen'?

können

mögen

müssen

sollen

wollen

wissen

dürfen

mogen, toestemming hebben 

weten

kunnen

aardig vinden

lusten

leuk vinden

willen

moeten 

( wil ander)

moeten 

( noodzaak)

moeten 

( mening vragen)

 Die modalverben und die Übersetzung 

• dürfen   (= mogen)
• können (= kunnen)
• mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
• müssen (= moeten als noodzaak)
• sollen  (= moeten als wens van een ander, bevel)
• wollen  (= willen)
• (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)
  

wissen

Maak af:
modale werkwoorden hebben
in de tegenwoordige tijd (uitz: sollen) klankverandering bij:

1. het enkelvoud
2. alle vormen
3. ich, er
4. wir, sie/Sie

In het enkelvoud van modale werkwoorden hebben somige vormen geen uitgang. Dit zijn:

1. ich, du
2. ich, er
3. du, er
4. ich,du,er

Welke van de onderstaande werkwoorden heeft NIET een klankverandering A in de ott enkelvoud?

1. dürfen
2. wollen
3. können
4. mögen

Maak af:
Het meervoud van modale werkwoorden in de tegenwoordige tijd______

1. is onregelmatig
2. heeft geen umlaut
3. is regelmatig
4. begint met ge

Maak af:
modale werkwoorden hebben in de verleden tijd nooit_______

1. klankverandering
2. een Umlaut
3. een uitgang
4. alle 3 de voorgaande mogelijkheden.

Man ______ hier nicht rauchen.
(Verbot)

1. kann
2. darf
3. mag
4. muss

Was ________ ich tun?
(Meinung fragen)

1. muss
2. kann
3. soll
4. will

Ich _____ ins Krankenhaus.
( Bein gebrochen)

1. muss
2. soll
3. musse
4. solle

Vervoeging Präteritum (ovt)

1. Net als bij het zwakke werkwoord
2. Gebruik nooit een Umlaut .
3. Let op:   wissen                ich wusste ( enz)
4. Let op: mögen                  ich   mochte   ( enz) 

machen

Ich machte

Du machtest

Er/Sie/Es machte

Wir machten

Ihr machtet

Sie machten

können

Ich konnte

Du konntest

Er/Sie/Es konnte

Wir konnten

Ihr konntet

Sie konnten

Präteritum
(willen) Ich ______ nach Hause gehen.

1. wollte
2. willte
3. wollt
4. willt

Präteritum
(mogen) ______ du in die Disko gehen?

1. dürftest
2. mochtest
3. durftest
4. magst

Präteritum
(weten) ______ er, dass die letzte Stunde ausfiel?

1. wisste
2. wusste
3. weißte
4. wüsste

Warum ____ du dein Handy verkaufen?

1. willtest
2. wolltest
3. willtetest
4. wolltetest

Er ____ seinen Lehrer nicht.

1. mögte
2. mogte
3. möchte
4. mochte

Ihr ______doch, dass es keinen Unterricht gibt?

1. wisstest
2. wisstet
3. wusstest
4. wusstet

Ich _____ mein Deutschbuch nicht finden.

1. konnte
2. könnte
3. konntete
4. könntete

de betekenis van dürfen is:

1. mogen, toestemming hebben
2. durven
3. lusten
4. houden van

de betekenis van müssen is :

1. moeten ( mening vragen)
2. moeten ( wil ander)
3. moeten ( noodzaak)
4. alle opties zijn goed

de verleden tijd van mögen is:

1. mogten
2. mögten
3. mochten
4. möchten

Hoe maak je verleden tijd? 

Verleden tijd van de modale werkwoorden:

De vormen van de modale werkwoorden in de onvoltooid verleden tijd lijken sterk op de zwakke (=regelmatige) werkwoorden. Je moet er een paar stappen ondernemen om de goede vorm te vinden:

Stappenplan: 

1. Je zoekt telkens eerst de stam.

2. Dan voeg je eerst -te voor de verleden tijd toe.

3. Hieraan voeg je (daar waar nodig) de uitgang toe.

4. Vervolgens moet je bij een aantal modale werkwoorden de stamklinker veranderen

Gestern ……….. wir leider nicht
(verleden tijd)

1. können
2. konntet
3. könnten
4. konnten

De verleden tijd van wissen is:

1. wissten
2. wussten
3. weißten
4. wisten

Warum .............. du gestern nicht mitkommen
(verleden tijd)

1. willst
2. wolltest
3. wollst
4. wollte

Vul in (verleden tijd):
Niemand ............ diesen Friseur (=kapper).

1. mögt
2. mogen
3. durfte
4. mochte

Vul in (verleden tijd):
............ ihr, wo ihr das Päckchen abholen .....................?

1. Musstet, wusstet
2. Wusstet, musstet
3. Weißt, sollt
4. Sollen, weißen

Hebben müssen en können in de verleden tijd ook een Umlaut.

1. ja
2. nee
3. alleen in de personen enkelvoud
4. alleen in de personen meervoud

Ich ______ nach Hause gehen. vt

1. musste
2. müsste
3. muss
4. möchte

Ihr ______ noch nicht nach Hause? vt

1. können
2. könntet
3. konntet
4. könne

Wir _______ nicht rein. vt

1. willen
2. dürfen
3. möchten
4. wollten