Over Taal blok 3 2KT

Over taal - Blok 3
2KT
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Over taal - Blok 3
2KT

Slide 1 - Tekstslide

1

Slide 2 - Video

heeft voor- en/of achtervoegsel
heeft GEEN voor- en/of achtervoegsel
abnormaal
onschuld
hiërogliefenschrift
luiaard
leesbaar
vermenigvuldigen
speerwerpen
oorlogsgod
groentje
antivries
regenachtig
beroepskeuze
zangeres
smakenpalet

Slide 3 - Sleepvraag

01:31
heeft voor- en/of achtervoegsel
heeft GEEN voor- en/of achtervoegsel
abnormaal
onschuld
hiërogliefenschrift
luiaard
leesbaar
vermenigvuldigen
speerwerpen
oorlogsgod
groentje
antivries
regenachtig
beroepskeuze
zangeres
smakenpalet

Slide 4 - Sleepvraag

Theorie (voorvoegsels en achtervoegsels)
= helpen om achter de betekenis van het woord te komen.
= hebben een vaste betekenis.




Laat het voegsel weg als je het woord in het woordenboek opzoekt. Voeg het weer toe aan de betekenis die je hebt gevonden.
onmogelijk
niet mogelijk
beweegbaar
het kan bewegen
fantasierijk
met veel fantasie

Slide 5 - Tekstslide

Theorie (verwijswoorden)
= verwijzen naar iets wat al in de tekst is genoemd. 

Dit kan zijn:
  • een woord
  • een groep woorden
  • een zin


verwijswoord
verwijst naar
voorbeeld
hij, deze, die
de-woord enkelvoud
Onze hond loopt mank, maar hij is ook al oud.
het, dit, dat
het-woord enkelvoud
Het boek dat ik moet lezen, is veel te dik.
ze, zij, deze, die
woorden in het meervoud
Komen jullie vrienden ook? Nee, die kunnen niet.
het, dit, dat
een hele zin of een deel van de zin
Natascha verft haar haar in alle kleuren van de regenboog. Dat vinden mensen gek.
hier, daar, er
een plaats
Morgen ga ik naar Praag. Ik ben daar nog nooit geweest.

Slide 6 - Tekstslide


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 7 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die

Slide 8 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 9 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
De Chinees met wie / waarmee ik een kroket at, kende deze / dit snack niet.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 10 - Quizvraag


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 11 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 12 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 13 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 14 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 15 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 16 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 17 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 18 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 19 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de fakkel
A
dat fakkel
B
die fakkel

Slide 20 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het glazuur
A
dat glazuur
B
die glazuur

Slide 21 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het hulpmiddel
A
dat hulpmiddel
B
die hulpmiddel

Slide 22 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de planeet
A
dat planeet
B
die planeet

Slide 23 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de rijkdom
A
dat rijkdom
B
die rijkdom

Slide 24 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het schema
A
dat schema
B
die schema

Slide 25 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap

Slide 26 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het watermerk
A
dat watermerk
B
die watermerk

Slide 27 - Quizvraag

En nu werken jullie!

Slide 28 - Tekstslide