Structuurbegrippen deel 1

lessonup.com
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

lessonup.com

Slide 1 - Tekstslide

Planning
Behandelen structuurbegrippen Geschiedenis:

-Periodiseren
-Typen bronnen
-Feiten en meningen
-Oorzaak, aanleiding en gevolg

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
De leerling kan aan het einde van deze les:

  • Uitleggen hoe de geschiedenis is ingedeeld.
  • Het verschil tussen een primaire en secundaire bron uitleggen
  • Een feit van een mening onderscheiden
  • De oorzaken en gevolgen van een gebeurtenis noemen

Slide 3 - Tekstslide

Periodiseren
Geschiedenisonderwijs opgedeeld in 10 tijdvakken en 5 periodes.

Elk tijdvak heeft een bundel kenmerkende aspecten; deze laten de centrale kenmerken / ontwikkeling van een tijdvak zien

Slide 4 - Tekstslide

geschiedenis in 5 periodes:
Welke volgorde is juist?
A
oudheid, prehistorie, middeleeuwen, vroegmoderne tijd, middeleeuwen
B
prehistorie, middeleeuwen, oudheid, moderne tijd vroegmoderne tijd
C
prehistorie, oudheid, middeleeuwen, vroegmoderne tijd, moderne tijd
D
prehistorie, oudheid, vroegmoderne tijd, middeleeuwen, moderne tijd

Slide 5 - Quizvraag

Zet de symbolen van de 10 tijdvakken in de juiste volgorde van tijd.
Tijd van Jagers en boeren
Tijd van Burgers en stoommachines
Tijd van Monniken en Ridders
Tijd van Televisie en Computer
Tijd van Ontdekkers en Hervormers
Tijd van Steden en Staten
Tijd van Pruiken en Revoluties
Tijd van Grieken en Romeinen
Tijd van Regenten en Vorsten
Tijd van Wereldoorlogen
Vroeger -------------------------------------------------------------------------------------------------------------> Nu

Slide 6 - Sleepvraag

Slide 7 - Tekstslide

Sleep de tijdvakicoontjes naar de juiste plek en zet de naam van de tijdvakken op de juiste plek.
Tekst

Slide 8 - Sleepvraag

Bij welke periode past Julius Caesar?
A
Oudheid
B
middeleeuwen
C
prehistorie
D
vroegmoderne tijd

Slide 9 - Quizvraag

Bij welke periode past Willem van Oranje
A
Middeleeuwen
B
Vroegmoderne tijd
C
moderne tijd
D
oudheid

Slide 10 - Quizvraag

Bij welke periode past de Eerste Wereldoorlog
A
Middeleeuwen
B
Moderne tijd
C
Vroegmoderne tijd
D
oudheid

Slide 11 - Quizvraag

Welke tijdvak hoort bij de oudheid
A
Tijd van Jagers en boeren
B
Tijd van Monniken en ridders
C
Tijd van pruiken en revoluties
D
Tijd van Grieken en Romeinen

Slide 12 - Quizvraag

Welke tijdvakken horen bij de Middeleeuwen?
A
Tijd van ontdekkers en hervormers + Tijd van regenten en vorsten
B
Tijd van regenten en vorsten+ Tijd van Grieken en Romeinen
C
Tijd van monniken en ridders + Tijd van Steden en Staten
D
Tijd van Steden en staten+ Tijd van Regenten en vorsten

Slide 13 - Quizvraag

Met welke belangrijke ontwikkeling laten we de moderne tijd beginnen?
A
De uitvinding van het schrift
B
De industriële revolutie
C
De landbouwrevolutie
D
De uitvinding van het wiel

Slide 14 - Quizvraag

Ik laat nu een paar afbeeldingen zien. Deze geven een beeld van een tijdvak in de geschiedenis. Welke?

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Het beeld wat je krijgt van de afbeeldingen past bij
A
Tijd van Monniken en ridders
B
Tijd van Weredloorlogen
C
Tijd van ontdekkers en hervormers
D
Tijd van pruiken en revoluties

Slide 21 - Quizvraag

Voorbeeld: Kenmerkende aspecten (KA)
periode:prehistorie-> één tijdvak->3 kenmerkende aspecten

Slide 22 - Tekstslide

De periodes en tijdvakken
  1. Prehistorie:                              tot 3000 v.C. : 1 tijd van jagers en boeren
  2. Oudheid:                                   3000 v.C. tot 500 n.C. 2 tijd van Grieken en Romeinen
  3. Middeleeuwen:                      500 n.C. tot 1500 v.C.  3 t ijd van  Monniken en ridders +  4 Tijd van steden en  Staten
  4. Vroegmoderne tijd:             1500 n.C. tot 1800 n.C.  5 Tijd van  ontdekkers en hervormers+ 6 Tijd van regenten en vorsten+ 7 Tijd                                                                                                    van  Pruiken en revoluties
  5. Moderne tijd:                          1800 n.C. tot heden: 8 Tijd van burgers en Stoommachines, +  9 Tijd van Wereldoorlogen + 10 tijd                                                                                                              van   televisie  en computer



Slide 23 - Tekstslide

Wat is een bron?
"Een overblijfsel van (of stuk over) het verleden waar je informatie uit kunt halen over een gebeurtenis, een situatie of een ontwikkeling."

Slide 24 - Tekstslide


A
Primaire bron?
B
Secundaire bron?

Slide 25 - Quizvraag

Leg uit waarom dit een primaire bron is.
timer
1:30

Slide 26 - Open vraag


A
Primaire bron?
B
Secundaire bron?

Slide 27 - Quizvraag

Leg uit waarom dit een primaire bron is.
timer
1:30

Slide 28 - Open vraag

Slide 29 - Video

Feiten en meningen
Wat is een feit:
Iets wat vastgesteld staat en dus zo is. Het is iets wat je kunt controleren.
Voorbeeld: Ik heb een hond.

Wat is een mening:
Als iemand iets vind. Het is niet altijd te controleren
Voorbeeld: Ik vind mijn hond de coolste van de hele wereld!

Slide 30 - Tekstslide

Voor- en na christus

Slide 31 - Tekstslide

Hoe werken eeuwen?

Slide 32 - Tekstslide

Tijdlijn

Slide 33 - Tekstslide

Oorzaak, gevolg 
en aanleiding
.

Wat is dat nou???

Slide 34 - Tekstslide


Voorbeeld


  • Hans is te laat op school, omdat hij een lekke band kreeg.
  • Waardoor kreeg hij een lekke band?
  • Hij kreeg een lekke band, doordat hij door glas was gefietst.
  • Aan het woord 'doordat' kun je de oorzaak herkennen.

Slide 35 - Tekstslide

Met welk woord kun je het beste een vraag beginnen om de oorzaak te vinden?
A
Waarom
B
Waardoor
C
Waarmee
D
Doordat

Slide 36 - Quizvraag


Gevolgen

  • De ene gebeurtenis zorgt weer voor andere gebeurtenissen.
  • Dat zijn gevolgen
  • Doordat Hans een lekke band had, kwam hij te laat in de les. Het gevolg was dat hij een deel van de geschiedenisles had gemist.
  • Oorzaak⇒gevolg(en)



Slide 37 - Tekstslide

Met welk woord kun je de oorzaak (meestal) herkennen?
A
Waarom
B
Waardoor
C
Waarmee
D
Doordat

Slide 38 - Quizvraag

Een voorbeeld bij geschiedenis
  • Oorzaak: de klimaatsverandering na de laatste IJstijd.

  • Gevolg 1: het werd warmer en droger
  • Gevolg 2: mensen konden niet meer goed leven als jager-verzamelaars
  • Gevolg 3: mensen zochten naar andere middelen van bestaan, zoals de landbouw



Slide 39 - Tekstslide

Typen oorzaak
Indirecte oorzaak:
een diepere (verder weg in de tijd liggende) oorzaak

Directe oorzaak (aanleiding):
de laatste oorzaak voordat de gebeurtenis plaatsvindt, zet de
gebeurtenis in gang

Slide 40 - Tekstslide

Hoeveel periodes zijn er?
A
8
B
10
C
12
D
5

Slide 41 - Quizvraag

Een secundaire bron is:
A
Een bron wiens maker uit de betreffende tijd komt
B
Een bron die geschreven is
C
Een bron wiens maker niet uit de betreffende tijd komt
D
Een bron die je als tweede gebruikt op een toets

Slide 42 - Quizvraag

Een mening is altijd waar.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 43 - Quizvraag

Hoe wordt de directe oorzaak ook wel genoemd
A
Geschreven
B
De aanleiding
C
De conclusie
D
De gebeurtenis

Slide 44 - Quizvraag