les 12

De vraagzin
Een vraagzin eindigt altijd met een vraagteken.​
Vraagzinnen kun je maken met de vraagwoorden.​Hoe​
Wat ​
Wie​
Waar​
Waarom​
Wanneer​
welke​


1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 4

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

De vraagzin
Een vraagzin eindigt altijd met een vraagteken.​
Vraagzinnen kun je maken met de vraagwoorden.​Hoe​
Wat ​
Wie​
Waar​
Waarom​
Wanneer​
welke​


Slide 1 - Tekstslide

Waar zie je het vraagteken?
A
B
C

Slide 2 - Quizvraag

Hou oud ben jij?

Dit is een...
A
vraagzin
B
vertelzin

Slide 3 - Quizvraag

Ik ben 11 jaar oud.
A
vraagzin
B
vertelzin.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is een vraagwoord?
A
omdat
B
daarom
C
hoe
D
als

Slide 5 - Quizvraag

Wat is een vraagwoord?
A
indien
B
welke
C
omdat
D
in

Slide 6 - Quizvraag

Wat is een vraagwoord?
A
waar
B
deze
C
dit
D
daarna

Slide 7 - Quizvraag

Wat is het vraagwoord in de zin?

Wie loopt daar?
A
wie
B
loopt
C
daar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is het vraagwoord in de zin?

Waarom zeg je niets?
A
waarom
B
zeg
C
je
D
niets

Slide 9 - Quizvraag

Wat is het vraagwoord in de zin?

Wanneer hebben we vakantie?
A
hebben
B
wanneer
C
we
D
vakantie

Slide 10 - Quizvraag

Vraagzinnen kun je maken door met het werkwoord te beginnen.​
Jullie lopen naar school.​

Lopen jullie naar school?​

vader werkt op een kantoor.​

Werkt je vader op een kantoor?

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het werkwoord in de zin?

Je moeder leest de krant.
A
je moeder
B
leest
C
de krant

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het werkwoord in de zin?

Vader staat bij de bushalte.
A
vader
B
staat
C
bij
D
de bushalte

Slide 13 - Quizvraag

Begint de vraag met een werkwoord of een vraagwoord?

Waar wacht jij op?
A
vraagwoord
B
werkwoord

Slide 14 - Quizvraag

Begint de vraag met een werkwoord of een vraagwoord?

Wacht jij op de bus?
A
werkwoord
B
vraagwoord

Slide 15 - Quizvraag

Begint de vraag met een werkwoord of een vraagwoord?

Spelen de kinderen voetbal?
A
vraagwoord
B
werkwoord

Slide 16 - Quizvraag

Begint de vraag met een werkwoord of een vraagwoord?

Waarom bakt mama een taart?
A
vraagwoord
B
werkwoord

Slide 17 - Quizvraag

het einde

Slide 18 - Tekstslide