Lezen

taalweetjes
Je kan oriënterend lezen om het onderwerp te bepalen 

taalweetjes nabespreken 
Inloggen Chromebook 


Nederlands 
Opdracht 4 nabespreken
Volgende keer... 
weekopdracht:  brief af voor vrijdag 13 september 
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

taalweetjes
Je kan oriënterend lezen om het onderwerp te bepalen 

taalweetjes nabespreken 
Inloggen Chromebook 


Nederlands 
Opdracht 4 nabespreken
Volgende keer... 
weekopdracht:  brief af voor vrijdag 13 september 

Slide 1 - Tekstslide

Taalweetje 3 

Slide 2 - Tekstslide

Mogelijke antwoorden 
Palindromen: redder, negen, kaak, kok, radar, maandnaam, droomoord, parterretrap, Reinier, Hannah, kajak, netten, nemen, madam, neven, daad, lol.

Spiegelwoorden: tak / kat, een / nee, koor / rook, maan / naam, leven / nevel, fel / lef, koorts / strook, prijst / tsjirp.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Start opdracht
blz 12 

Slide 5 - Tekstslide

Oefenen klassikaal 
opdracht 1 

Slide 6 - Tekstslide

Onderwerp
- = waar de tekst over gaat.

- Alle alinea's, de meeste zinnen en veel woorden gaan erover.

Slide 7 - Tekstslide

Onderwerp
Zoeken naar het onderwerp in een tekst:

- Staat meestal in de titel, inleiding of slot.
- Woord komt vaker terug in de tekst.

- Het onderwerp schrijf je in een paar woorden. 
- Dit is vaak een zelfstandig naamwoord. 

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn
bij het onderwerp 'mobiele telefoons'?

Slide 10 - Woordweb

Hoofdgedachte
- = de kern van de tekst.

- Staat meestal in de titel, inleiding of het slot.
- Vaak in de intro van een tekst (dikgedrukt)
- Het onderwerp gebruik je voor de hoofdgedachte.

-  De hoofdgedachte is één zin.

Slide 11 - Tekstslide

Het onderwerp van de tekst noteer je in:
A
Een paar woorden.
B
Een hele zin.
C
In twee of meer zinnen.

Slide 12 - Quizvraag

De hoofdgedachte van de tekst schrijf je in:
A
een paar woorden
B
een hele zin
C
in twee of meer zinnen

Slide 13 - Quizvraag

Aan de slag
Maak de quiz 

timer
20:00

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag
Leest tekst 2
Maak de opdracht 1
timer
15:00

Slide 15 - Tekstslide