pallas 21A

werkwoorden
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
GrieksMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

praesens
imperfectum
aoristus
ἐτιμᾶτο (r.1)
ἀπεκρίνατο ( r.2)
ἀπέκτειναν (r.3)
ἐτελεύτησα (r.4)
ἀπέκτεινε (r.5)
ἀποκτείνει  (r.6)
ἀπέθανον  (r.7)
παρῆν (r.7)

Slide 2 - Sleepvraag

indicativus
imperativus
infinitivus
participium
coniunctivus
ἐθεάσω (r.10)
κείμενοι  ( r.10)
ἔρρει  (r.12)
ἤκουσα (r.13)
βοώσης (r.13)
ἀποθνῄσκοντα  (r. 15)
ἐργάσηται (r. 19)

Slide 3 - Sleepvraag

Welk gebruik va de coniunctivus is ἐργάσηται? (r.19)
A
adhortativus
B
finalis
C
futuralis
D
generalis

Slide 4 - Quizvraag

Waarmee congrueren de volgende ptc's? Citeer de Griekse tekstelementen.
ὢν (r. 1)
κλαίων  (r.2)
δειπνίσας (r. 5)
κείμενοι (r. 10)
βοώσης (r. 13)
ἀποθνῄσκοντα (r. 15)
μηχανησαμένη (r. 19)



Slide 5 - Tekstslide

naamwoorden

Slide 6 - Tekstslide

Welke naamval en functie heeft:
ἡγεμὼν (r.1)
A
nom - onderwerp
B
nom - naamw. deel
C
nom - praedicatieve bepaling
D
gen- bijvoeglijke bepaling

Slide 7 - Quizvraag

Welke naamval en functie heeft:
κακίστῳ δαίμονι (r.3-4)
A
dat - meewerkend voorwerp
B
dat - BwB na een vz
C
dat - aanv. bij een ww
D
dat - BwB zonder een vz

Slide 8 - Quizvraag

Welke naamval en functie heeft:
τις (r.6)
A
nom - onderwerp
B
nom - praedicatieve bepaling
C
acc- lijdend voorwerp
D
acc- bijwoordelijke bepaling

Slide 9 - Quizvraag

Welke naamval en functie heeft:
ἐμὲ (r.8)
A
nom - onderwerp
B
nom - praedicatieve bepaling
C
acc- lijdend voorwerp
D
acc- bijwoordelijke bepaling

Slide 10 - Quizvraag

Welke naamval en functie heeft:
πολλῶν ἀνδρῶν (r.9)
A
gen - bijvoeglijke bepaling
B
gen - BwB na een vz
C
gen - aanv. bij een ww
D
gen - BwB zonder een vz

Slide 11 - Quizvraag

Welke naamval en functie heeft:
Τῆς Κασσάνδρας (r.13)
A
gen - bijvoeglijke bepaling
B
gen - BwB na een vz
C
gen - aanv. bij een ww
D
gen - BwB zonder een vz

Slide 12 - Quizvraag

Welke naamval en functie heeft:
τὸ στόμα (r.16)
A
nom - onderwerp
B
nom - praedicatieve bepaling
C
acc- lijdend voorwerp
D
acc- bijwoordelijke bepaling

Slide 13 - Quizvraag

Welke naamval en functie heeft:
τοιαῦτα ἔργα (r.19)
A
nom - onderwerp
B
nom - praedicatieve bepaling
C
acc- lijdend voorwerp
D
acc- bijwoordelijke bepaling

Slide 14 - Quizvraag

verwijswoorden

Slide 15 - Tekstslide

Wat is het antecedent van ὅς (r. 1)
A
Ἀγαμέμνων
B
μεγάλως
C
ἡγεμὼν
D
die is ingesloten in de pv

Slide 16 - Quizvraag

Naar wie verwijst:
με (r.3)
A
Odysseus
B
Agamemnon
C
Aigisthos
D
Klytaimnestra

Slide 17 - Quizvraag

Naar wie verwijst:
τῇ κακίστῃ γυναικὶ τῇ ἐμῇ (r.5)
A
Odysseus
B
Agamemnon
C
Aigisthos
D
Klytaimnestra

Slide 18 - Quizvraag

Naar wie verwijst:
ἐγώ (r.7)
A
Odysseus
B
Agamemnon
C
Aigisthos
D
Klytaimnestra

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het antecedent van ᾧ (r. 7)
A
αἰσχίστῳ τρόπῳ
B
ἐγώ
C
τις σωτὴρ
D
die is ingesloten in de pv

Slide 20 - Quizvraag

Naar wie verwijst:
μου (r.8)
A
Odysseus
B
Agamemnon
C
Aigisthos
D
Klytaimnestra

Slide 21 - Quizvraag

Naar wie verwijst:
σοί (r.9)
A
Odysseus
B
Agamemnon
C
Aigisthos
D
Klytaimnestra

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het antecedent van ὃς (r. 9)
A
σοί
B
πολλῶν ἀνδρῶν
C
τὸν θάνατον
D
die is ingesloten in de pv

Slide 23 - Quizvraag

Naar wie verwijst:
ἡμεῖς (r.10)
A
Odysseus en zijn makkers
B
Agamemnon en zijn makkers
C
Odysseus en Agamemnon
D
Klytaimnestra en Agamemnon

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het antecedent van ἣν (r. 14)
A
τοῦ Πριάμου
B
τῆς θυγατρὸς τοῦ Πριάμου
C
ἡ δεινὴ Κλυταιμνήστρα
D
die is ingesloten in de pv

Slide 25 - Quizvraag

Naar wie verwijst:
ἐκείνη (r.15)
A
Odysseus
B
Agamemnon
C
Kassandra
D
Klytaimnestra

Slide 26 - Quizvraag

bijwoorden
Noteer uit de volgende zinnen de bijwoorden (in het Grieks)
r. 5
r. 8
r. 13
r. 19

Slide 27 - Tekstslide

Vragen
  1. r. 2-3: Welke 2 mogelijke doodsoorzaken noemt Agamemnon hier? Antwoord in het Nederlands en leg uit wat hij ermee bedoelt.
  2. Leg uit waarom deze oorzaken voor Griekse helden voor de hand liggen.
  3. ὥσπερ τις ἀποκτείνει βοῦν ἐπὶ φάτνῃ (r. 6): Leg uit wat hij hiermee bedoelt.

Slide 28 - Tekstslide

Vragen 2
  1. r. 7: ᾧ οὔ τις σωτὴρ παρῆν: Wat was hiervan de oorzaak? Noteer als antwoord het Griekse tekstelement.
  2. In r. 15 t/m 17 worden twee dingen genoemd die de Grieken blijkbaar bij hun doden doen. Welke waren dit? Citeer als antwoord het Griekse tekstelement.

Slide 29 - Tekstslide