Thema 14 - past perfect/ one and ones

One and ones & past perfect
Stepping Stones - Unit 5 - HV
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 4

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

One and ones & past perfect
Stepping Stones - Unit 5 - HV

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

one  & ones

Slide 3 - Tekstslide

one & ones
Je gebruikt deze woorden om herhaling van een eerder gebruikt woord te voorkomen.

We are looking for a new bike. Perhaps one in white?
Wow! I really like those flowers. Especially the ones in pink.

Slide 4 - Tekstslide

There are big problems and small .......
A
one
B
ones

Slide 5 - Quizvraag

Gebruik one & ones
Na deze woorden kun je one/ones gebruiken:
- een bijvoeglijk naamwoord
- which
- this/ that/ these / those
- als zelfstandig naamwoord

Slide 6 - Tekstslide

I have two pens. Which .... would you like? Black or red?

Slide 7 - Open vraag


I need new cushions. I think I'll buy blue .... this time.

Slide 8 - Open vraag

The new smartphones are much faster than the old ______.
A
one
B
ones

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Which of the following is the Present Perfect?
A
I lived in Groningen.
B
I have been living in Groningen.
C
I have lived in Groningen.
D
I am living in Groningen.

Slide 11 - Quizvraag

Present Perfect
Present perfect: gebruikt om aan te geven dat iets in het verleden begon en nu nog doorgaat
Vorm: have + voltooid deelwoord.

Slide 12 - Tekstslide

Past Perfect
Past perfect: gebruikt om aan te geven dat iets vóór iets anders in het verleden is gebeurd. 
Vorm: had + voltooid deelwoord. 
Let goed op onregelmatige werkwoorden!

Slide 13 - Tekstslide

So what is the Past Perfect then?

Slide 14 - Tekstslide

Past Perfect
I had arrived at the classroom before the teacher did.

She went home after she had completed all her work.
Je ziet de past perfect vaak in combinatie met de past simple.
De gebeurtenis het verst in het verleden krijgt de past perfect. 

Slide 15 - Tekstslide

Which event happened first?
I _____ (to go) after the rain ____ (stop).
A
to go
B
stop

Slide 16 - Quizvraag

Which event happened first?
When I _____ (arrive) at the office, my boss already _____ (leave).
A
arrive
B
leave

Slide 17 - Quizvraag

Past Perfect
Let op signaalwoorden: After, before, when, as soon as.

After I had left the house, my brother woke up.
Before I went to the store, I had made a grocery list.
As soon as I had finished my chores, I played some games on my PS4.
When I arrived at work, everyone had already started working. 

Slide 18 - Tekstslide