Nederlands - Schrijven les 1

Nederlands - Schrijven les 1
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Nederlands - Schrijven les 1

Slide 1 - Tekstslide

Het examen schrijven
- Wordt afgenomen in het examenlokaal C2.03
- KOM OP TIJD + neem je ID-bewijs mee. 
- Het examen wordt op een computer afgenomen
- Je hebt een uur de tijd om je examen te maken (of langer als je recht hebt op extra tijd)

Slide 2 - Tekstslide

Wat moet je doen?
- Je krijgt 4 opdrachten
- Beschrijf alles wat gevraagd wordt
- Maak er een goed lopend verhaal van, dus niet punt voor punt antwoorden invoeren!
- Je wordt op verschillende punten beoordeelt. 

Slide 3 - Tekstslide

Waarop wordt je beoordeeld?
- Samenhang (inleiding, kern en slot)
- Gebruik van voegwoorden 
- Gebruik van voorzetsels
- Werkwoorden vervoegen
- Spelling, grammatica en interpunctie
- Opmaak (titels, alinea's, ondertekening)
- Formeel en informeel taalgebruik
- Het schrijfdoel (informeren, enthousiasmeren, overtuigen, enz)
- Variatie in woordgebruik

Slide 4 - Tekstslide

Voegwoorden
Wanneer je twee zinnen aan elkaar kan koppelen, gebruik je een voegwoord. Bijvoorbeeld:
Ik ga naar de stad. Ik heb een nieuwe broek nodig.

Ik ga naar de stad WANT ik heb een nieuwe broek nodig.
WANT is het voegwoord. Je hebt de 2 zinnen hiermee aan elkaar 'gevoegd'. 

Slide 5 - Tekstslide


Ik ren naar de bushalte. De bus vertrekt bijna.
A
want
B
omdat
C
hoewel
D
waardoor

Slide 6 - Quizvraag

Ik pak mijn paraplu. Buiten regent het.
A
en
B
hoewel
C
omdat
D
maar

Slide 7 - Quizvraag

Ik pak mijn laptop. Ik pak mijn schrift.
A
waardoor
B
want
C
zodat
D
en

Slide 8 - Quizvraag

Voorzetsels
Voorzetsels geven een tijd, richting, middel of oorzaak aan. Een voorzetsel staat voor een zelfstandig naamwoord. 
Voorbeelden zijn:

onder, naast, met, door, tijdens, langs, via, boven etc.

Slide 9 - Tekstslide

Welk woord is wel een voorzetsel?
A
doosje
B
door
C
huis
D
boot

Slide 10 - Quizvraag

Welke woord is geen voorzetsel?
A
Naast
B
Onder
C
Stoel
D
Tijdens

Slide 11 - Quizvraag

Welk woord is wel een voorzetsel?
A
is
B
haar
C
in
D
vier

Slide 12 - Quizvraag

Wat is informeel/formeel taalgebruik?
- Wanneer je schrijft naar een bedrijf, organisatie, naar iemand die je niet kent, gebruik je formele taal. Je gebruikt bijvoorbeeld in je tekst: u, uw, met vriendelijke groet, hoogachtend.
- Wanneer je schrijft naar een vriend of een bekende, of voor mensen van je eigen leeftijd gebruik je informeel taalgebruik. Bijvoorbeeld: je, jouw, hallo, groetjes, yo

Slide 13 - Tekstslide

Je hebt een klacht over de wifi thuis. Je schrijft een mail naar je provider. Wat schrijf je in de aanhef?
A
Beste
B
Hey
C
Hallo
D
Yo!

Slide 14 - Quizvraag

Je bent jarig en je wilt je vrienden uitnodigen voor een groot feest. Je stuurt iedereen een mail. Hoe begin je de mail?
A
Hallo allemaal
B
Geachte vrienden

Slide 15 - Quizvraag

Je hebt een mail gestuurd omdat je solliciteert naar een baan bij een bedrijf. Hoe sluit je de mail af?
A
Doei
B
Groetjes
C
Met vriendelijke groet
D
Zie je later

Slide 16 - Quizvraag

Je schrijft een mail naar een bedrijf. Je kent de persoon die de mail leest niet. Hoe spreek je de lezer aan?
A
je, jij of jouw
B
u of uw

Slide 17 - Quizvraag

Afsluiting
De komende lessen gaan we oefenen met al deze punten! Zo gaan jullie goed voorbereid het examen in!

Slide 18 - Tekstslide