§4.2 De Romeinse samenleving

§4.2 De Romeinse samenleving
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

§4.2 De Romeinse samenleving

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen §4.2 De Romeinse samenleving
In deze paragraaf leer je...
  • hoe en waardoor de Romeinse economie bloeide​​
  • welke sociale verschillen er waren in steden​​
  • welke sociale verschillen er waren op het platteland​​
  • hoe Romeinse machthebbers omgingen met het volk​​
  • welke plaats slaven hadden in de Romeinse samenleving

Slide 2 - Tekstslide

Omschrijf de volgende begrippen: autoriteiten, brood en spelen, gladiator en proletariaat

Slide 3 - Open vraag

Welke uitspraak hieronder is juist?
A
De armste Romeinen leefden in bakstenen flatgebouwen van drie of vier verdiepingen.
B
De meeste slaven werkten in de huishouding van rijken.
C
De arme onderlaag in de samenleving was groot en de rijke bovenlaag was klein.
D
Omdat slaven vaak beestachtig werden behandeld waren er regelmatig slavenopstanden.

Slide 4 - Quizvraag

Welke uitspraak hieronder is juist?
A
De armste Romeinen leefden in bakstenen flatgebouwen van drie of vier verdiepingen.
B
De meeste slaven werkten in de huishouding van rijken.
C
Omdat slaven vaak beestachtig werden behandeld waren er regelmatig slavenopstanden.
D
Her Romeinse Rijk had een geldeconomie.

Slide 5 - Quizvraag

Leg uit waardoor er zoveel slaven waren in het Romeinse Rijk.

Slide 6 - Open vraag

Gebruik de bron hiernaast. Noteer de letter van de juiste uitspraak.

Uit bron 1 kun je opmaken:
A
dat het door de economie goed ging met de Romeinse veroveringen
B
dat het door de veroveringen goed ging met de Romeinse economie
C
dat veel Romeinse soldaten handelaar werden

Slide 7 - Quizvraag

Machthebbers in Rome zorgden voor gratis volksvermaak. Leg uit: (1) om welke twee redenen ze dit deden en (2) waarom ze dit steeds meer deden

Slide 8 - Open vraag

Welk kenmerk van de landbouwstedelijke samenleving zie je in de bron hiernaast?
A
Minderheid van de mensen leeft in steden
B
Een minderheid leeft van ambachten
C
De meerderheid leeft van de landbouw
D
Een minderheid leeft van de handel

Slide 9 - Quizvraag

Welk kenmerk van de landbouwstedelijke samenleving zie je in de bron hiernaast?
A
Minderheid van de mensen leeft in steden
B
Een minderheid leeft van ambachten
C
De meerderheid leeft van de landbouw
D
Een minderheid leeft van de handel

Slide 10 - Quizvraag

Welk kenmerk van de landbouwstedelijke samenleving zie je in de bron hiernaast?
A
Minderheid van de mensen leeft in steden
B
Een minderheid leeft van ambachten
C
De meerderheid leeft van de landbouw
D
Een minderheid leeft van de handel

Slide 11 - Quizvraag

Welk kenmerk van de landbouwstedelijke samenleving zie je in de bron hiernaast?
A
Een minderheid leeft van ambachten
B
Minderheid van de mensen leeft in steden
C
De meerderheid leeft van de landbouw
D
Een minderheid leeft van de handel

Slide 12 - Quizvraag

Noteer wat je uit de bron kunt opmaken over de waarde van een slaaf in het Romeinse rijk.

Slide 13 - Open vraag

Gebruik de bron hiernaast en de uitspraken hieronder. Welke uitspraak over de bron is juist?
A
In 180 n.C. gaf de overheid meer uit aan volksvermaak dan aan leger en vloot
B
In 180 n.C. vormden voorzieningen de kleinste uitgavenpost
C
In 180 n.C. waren de totale overheidsuitgaven groter dan de inkomsten
D
In 180 n.C. waren de totale overheidsuitgaven kleiner dan de inkomsten

Slide 14 - Quizvraag

Gebruik de bron nog een keer. Uit bron 3 blijkt dat de Romeinse overheid in 180 n.C. een financieel probleem had.
- Noteer dit probleem
- Bedenk er een mogelijke oplossing voor.

Slide 15 - Open vraag


A Er ontstonden grote landbouwbedrijven.  
B Er waren veel oorlogen.  
C Veel boeren trokken naar de stad. 
D Veel boeren verkochten hun grond. 
E Veel boeren werden arm. 
F Veel land werd verwoest tijdens de burgeroorlogen. 
1 Feit A is een oorzaak / gevolg van feit D. 
2 Feit B is een oorzaak / gevolg van feit E. 
3 Feit F is een directe / indirecte oorzaak van feit E.  
4 Feit C is een direct / indirect gevolg van feit B.  
Noteer het cijfer en zet erachter oorzaak of gevolg.

Slide 16 - Open vraag