5.8 Engelse werkwoorden + apostrof

5.8 Spelling 
Lesdoel 1: aan het einde van de les heb je 
geoefend met het spellen van Engelse werkwoorden
(en daarmee bedoel ik de werkwoorden die we in het Nederlands gebruiken, zoals chillen en relaxan)

Lesdoel 2: aan het einde van de les kun je een apostrof goed toepassen
timer
6:00
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

5.8 Spelling 
Lesdoel 1: aan het einde van de les heb je 
geoefend met het spellen van Engelse werkwoorden
(en daarmee bedoel ik de werkwoorden die we in het Nederlands gebruiken, zoals chillen en relaxan)

Lesdoel 2: aan het einde van de les kun je een apostrof goed toepassen
timer
6:00

Slide 1 - Tekstslide

Noem Engelse werkwoorden
die wij in het Nederlands gebruiken

Slide 2 - Woordweb

Slide 3 - Video

Wat is de regel? 
Werkwoord: shoppen
ik shop
jij shopt
hij/zij shopt
wij shoppen
jullie shoppen
zij shoppen 
ik heb 
geshopt

Slide 4 - Tekstslide

Nog eentje...

Werkwoord: chillen
ik chil
jij chilt
hij/zij chilt
wij chillen
jullie chillen
zij chillen

Het is hetzelfde als bij 'zitten': 
ik zit, wij zitten 

Slide 5 - Tekstslide

Sommige werkwoorden zijn lastiger...
saven
Ik save
Jij savet

daten
ik date 
jij datet
Je schrijft: ik-vorm + t

Slide 6 - Tekstslide

Welke werkwoordspellingsregels gebruik je bij Engelse werkwoorden?
A
De 'normale' Nederlandse
B
De Engelse

Slide 7 - Quizvraag

(Engelse werkwoorden)
Hij (racen-vt)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 8 - Quizvraag

Engelse werkwoorden

Jij (stressen-tt)
A
stresst
B
strest
C
stresd
D
stressd

Slide 9 - Quizvraag

(Engelse werkwoorden)
Hij (lunchen-vt)
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde

Slide 10 - Quizvraag

Vervoeging Engelse werkwoorden
Kies de juiste schrijfwijze:

A
Hij heeft de hele dag gegamed.
B
Hij heeft de hele dag gegamet.
C
Hij heeft de hele dag gegamt.
D
Hij heeft de hele dag gegamd.

Slide 11 - Quizvraag

Engelse werkwoorden

Jij (deleten-tt)
A
deletet
B
delet
C
deletete
D
delete

Slide 12 - Quizvraag

Engelse werkwoorden

Jij (stressen-tt)
A
stresst
B
strest
C
stresd
D
stressd

Slide 13 - Quizvraag

Wat is een
apostrof?

Slide 14 - Woordweb

Een apostrof is een hoge komma

Slide 15 - Tekstslide

Wanneer gebruik je
een apostrof?

Slide 16 - Woordweb

Een apostrof gebruik je: 
1. Bij woorden op meervoud -a, -i, -o, -u of -y (baby's)
2. Als je wilt aangeven dat iets van iemand is (Ivo's telefoon)
- maar niet als het niet hoeft (Alex' fiets, Jelles boek)
3. bij verkleinwoorden op 'y'  (baby'tje)
4. na cijfers (A4'tje) en na woorden als vmbo (vmbo'er)

Slide 17 - Tekstslide

Waar staat de apostrof op de goede plek?
A
's Morgens
B
s' Morgens

Slide 18 - Quizvraag

Apostrof of niet?


A
pony'tje
B
ponytje
C
ponietje

Slide 19 - Quizvraag

Apostrof?
A
Trix zusje
B
Trix' zusje

Slide 20 - Quizvraag

Waar schrijf je een apostrof?
A
Tims vader
B
Lisas vader

Slide 21 - Quizvraag

Apostrof of niet?


A
Karins handtas
B
Karin's handtas
C
Karins' handtas
D
Karins's handtas

Slide 22 - Quizvraag

Apostrof of niet?
A
cdtje
B
cd'tje

Slide 23 - Quizvraag

apostrof
A
opas glas
B
opa's glas

Slide 24 - Quizvraag

apostrof
A
autootje
B
auto'tje

Slide 25 - Quizvraag

Aan de slag! 
Maak opdracht 1 en kijk het na.  
Daarna bepaal je in opdracht 2 welke je verder moet maken.
 

Klaar met alle opdrachten? Zelf nakijken. 
Klaar met nakijken? Kom bij me. Dan kijken we wat je nog kunt/moet doen. 
timer
1:00

Slide 26 - Tekstslide