2havo/vwo _een vraagstellen

Hoe maak je een vraagzin zonder vraagwoord? 3 manieren!

1 / 12
volgende
Slide 1: Open vraag
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoe maak je een vraagzin zonder vraagwoord? 3 manieren!

Slide 1 - Open vraag

Hoe maak je een vraagzin zonder vraagwoord?

1.informeel (spreektaal): een vraagteken achter de gewone zin plaatsen:

  tu as fait tes devoirs?   tu es Néerlandais?


2. het meest gebruikt: est-ce que/qu' + gewone zin

   est-ce que tu as fait tes devoirs?  est-ce qu'il est là?


3. formeel (deftig): inversie   persoonsvorm + zin

 as-tu fait tes devoirs ? est-il là?

Let op, als het werkwoord eindigt met een klinker komt -t-  ertussen: travaille -t-elle à Londres?  

de inversie kan alleen met een pers.v.n.w : la dame habite à Montréal -> la dame, habite-t-elle à Montréal?

Slide 2 - Tekstslide

Vraagzinnen
Est-ce que 
  • Est-ce que vertaal je in het Nederlands niet.
  • Het geeft in het Frans aan dat er een vraag aankomt. 
  • De volgorde van de zin blijft hetzelfde. 
  • Je kunt het gebruiken met een vraagwoord: pourquoi est-ce que tu aimes la musique de Stromae? 

Slide 3 - Tekstslide

wat is het verschil tussen:
est-ce que en qu'est-ce que?

Slide 4 - Open vraag

Vertaal: 1. waar 2. wanneer 3. hoe 4. hoeveel

Slide 5 - Open vraag

Vertaal: 1.pourquoi, 2. qui
3. qu'est-ce que

Slide 6 - Open vraag

vraagzinnen met vraagwoord


1. informeel (spreektaal) : zin + vraagwoord  (tu vas avec tes amis où?)


2. het meest gebruikt: vraagwoord + est-ce que + zin

où est-ce que tu vas avec tes amis?


3. formeel (deftig): vraagwoord + persoonsvorm + onderwerp

où vas-tu avec tes amis?

Let op : la dame va à New York ->  où va-t-elle?     


Slide 7 - Tekstslide

Les pronoms interrogatifs
2. Wie
3. Waarom
4. Waar
5. Wanneer
6. Hoe
7. Hoeveel
8. Wat
9. Welk/welke


Qui
Pourquoi 
Quand
Comment
Combien
 Que, qu'est-ce que, quoi
quel/quels/quelle/quelles

Slide 8 - Tekstslide

Hoeveel

 hoeveel+ zelfstandig naamwoord


Combien de glaces as-tu?
Combien est-ce que tu as de glaces ?

C'est combien ? (hoeveel is het/ kost het)

Slide 9 - Tekstslide

wie - qui/ qui est-ce qui

als onderwerp in het begin van de zin:


qui est là aujourd'hui?

qui a fait ses devoirs?

qui est-ce qui a fait ses devoirs?



Slide 10 - Tekstslide

Welk-e  (niet in je boek, wel leren!) :



mannelijk enkelvoud/meervoud
quel - quels + z.n.w
Quel âge as-tu ?
Quels livres as-tu ?



vrouwelijk enkelvoud/meervoud
quelle - quelles = z.n.w.
Quelle matière préfères-tu ?
Quelles matières as-tu aujourd'hui ?

Slide 11 - Tekstslide

Maak de oefeneningen A  op A4

Slide 12 - Tekstslide