Paragraaf 4.1: Hoe maak je dat?

1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo lwoo, b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Paragraaf 4.1: Hoe maak je dat?

Slide 2 - Tekstslide

Waar denk je dat deze paragraaf over gaat?

Slide 3 - Open vraag

Leerdoelen
In deze les leer je:
    • Wat produceren is.
    • Wat een bedrijfskolom is.
    • Wat toegevoegde waarde is.
    • Hoe bedrijven zorgen voor toegevoegde waarde.
    • Wat productiekosten zijn.
    • Hoe je de productiekosten kan berekenen.
    • Welke 3 productiesectoren er zijn.
    • Hoe je de kostprijs per product kan berekenen (K/GL).




    Slide 4 - Tekstslide

    Produceren
    Produceren is het maken van goederen en het leveren van diensten.

    De productie van goederen gebeurt stap voor stap, in fasen.

    De eerste fase is de productie van grondstoffen. Die komen uit de natuur.
    In de volgende productiefasen wordt de grondstof bewerkt tot eindproduct.


    Slide 5 - Tekstslide

    Wordt hier een goed geproduceerd of een dienst geleverd?
    A
    een goed
    B
    een dienst

    Slide 6 - Quizvraag

    Bekijk de afbeelding hiernaast. Hier zie je welke productiefasen er nodig zijn om van tarwe brood te maken.

    Zet de volgende productiefasen in de juiste volgorde.

    1 Het brood wordt gebakken.
    2 Het brood wordt verkocht.
    3 Tarwe wordt geoogst.
    4 Tarwe wordt gezaaid.
    A
    4-3-2-1
    B
    4-3-1-2
    C
    3-4-2-1
    D
    3-4-1-2

    Slide 7 - Quizvraag

    Juist of onjuist?
    Een eindproduct is duurder dan een grondstof.
    A
    Juist
    B
    Onjuist

    Slide 8 - Quizvraag

    Aardappelen kunnen een grondstof of een eindproduct zijn. Leg uit.

    Slide 9 - Open vraag

    Bedrijfskolom
    Alle bedrijven die meewerken aan een product, vind je terug in de bedrijfskolom.
     
    Het eerste bedrijf in de bedrijfskolom haalt grondstoffen uit de natuur.

    De volgende bedrijven maken daar iets van.

    Het laatste bedrijf levert het product aan de consument.

    Slide 10 - Tekstslide

    Welke bedrijven staan in de bedrijfskolom?
    A
    Alleen bedrijven die een product uit de natuur halen.
    B
    Alleen bedrijven die een product verkopen.
    C
    Alle bedrijven die een product bewerken.

    Slide 11 - Quizvraag

    De volgende bedrijven werken mee aan de productie van kaas.
    Zet ze in de juiste volgorde zodat er een bedrijfskolom ontstaat.
    Begin met het bedrijf dat de grondstof uit de natuur haalt.
    Kies uit: boerderij – groothandel – kaasfabriek – supermarkt

    Slide 12 - Open vraag

    Waarde toevoegen
    Door het werk van ieder bedrijf wordt het product steeds een beetje meer waard. Dat noem je toegevoegde waarde.

    Slide 13 - Tekstslide

    Leg in jouw eigen woorden uit wat toegevoegde waarde is.

    Slide 14 - Open vraag

    Bedrijfskolom en toegevoegde waarde
     Alle bedrijven die een product bewerken, staan in de bedrijfskolom

    Bovenaan staat het bedrijf dat de grondstof uit de natuur haalt. Het onderste bedrijf verkoopt het eindproduct aan de consument. 

    Door elke bewerking wordt het product meer waard. Dat noem je de toegevoegde waarde.

    Slide 15 - Tekstslide

    Onderaan de bedrijfskolom wordt de consument genoemd. Leg uit waarom de consument niet in de bedrijfskolom thuishoort.

    Slide 16 - Open vraag

    Productiekosten
    Alle kosten die een bedrijf maakt om te kunnen produceren zijn de productiekosten van dat bedrijf.
      
    Bijvoorbeeld: grondstoffen, kosten voor het bedrijfspand, personeel en energie.

    Slide 17 - Tekstslide

    Geef 2 voorbeelden van productiekosten.

    Slide 18 - Open vraag

    Arno heeft een bedrijf dat sportkleding maakt. Hij liet zijn kleding heel lang in Nederland maken. Vorig jaar heeft hij de productie van kleding verplaatst naar India.
    Noem een reden waarom Arno dit besluit heeft genomen.
    Gebruik het begrip productiekosten in je antwoord.

    Slide 19 - Open vraag

    Productiesectoren
    Bedrijven kun je in drie productiesectoren verdelen:
     
    • Agrarische bedrijven produceren grondstoffen met behulp van de natuur  (bijv. tuinbouwbedrijf).
    • Industriële bedrijven gebruiken grondstoffen en materialen voor het produceren van goederen (bijv. scooterfabriek).
    • Dienstverlenende bedrijven leveren diensten (bijv. een winkel).

    Slide 20 - Tekstslide

    In welke sector zou jij willen werken?

    Slide 21 - Open vraag

    Een bedrijf dat grondstoffen gebruikt om te produceren, is een
    A
    agrarisch bedrijf
    B
    industrieel bedrijf
    C
    dienstverlenend bedrijf

    Slide 22 - Quizvraag

    Een bedrijf dat diensten levert, is een
    A
    agrarisch bedrijf
    B
    industrieel bedrijf
    C
    dienstverlenend bedrijf

    Slide 23 - Quizvraag

    Een bedrijf dat met behulp van de natuur grondstoffen produceert, is een
    A
    agrarisch bedrijf
    B
    industrieel bedrijf
    C
    dienstverlenend bedrijf

    Slide 24 - Quizvraag

    Kader
    De leerlingen met Kaderniveau maken ook de volgende opdrachten. 

    Slide 25 - Tekstslide

    Kostprijs per product berekenen
    Kostprijs per product = alle productiekosten ÷ aantal producten

    Voorbeeld
    Yara heeft 6 stoelen gemaakt. 

    De productiekosten waren € 450.

    De kostprijs per stoel is
    €450 ÷ 6 = € 75

    Slide 26 - Tekstslide

    Voor een goede doelenactie op school heb je 350 koekjes gebakken. Om de koekjes te kunnen maken, heb je € 42 uitgegeven. Bereken de kostprijs per koekje. Schrijf de berekening op.

    Slide 27 - Open vraag

    De eigenaar van een bedrijf zal altijd proberen om de kostprijs per product zo laag mogelijk te houden. Geef hiervoor een verklaring.

    Slide 28 - Open vraag

    Wat heb jij vandaag geleerd? Schrijf zo veel mogelijk dingen op!

    Slide 29 - Open vraag

    Wat vond je lastig? Schrijf dit onderwerp op! Dan gaan we het hier de volgende les nog even over hebben!

    Slide 30 - Open vraag

    Aan de slag!
    - Maak nu paragraaf 4.1 in het werkboek op blz. blz. 138 t/m 142 (Kader  maakt ook blz. 143)
    - Maak foto's van je gemaakte werk en lever dit in via classroom

    Klaar => maak een keuze
    - Herhalingsopdrachten (paragraaf 4.1 op blz. 170) 
    - Plusopdrachten (paragraaf 4.1 op blz. 174) 



    Slide 31 - Tekstslide

    Slide 32 - Link