20220321 VEZO320AH niveau 3 leerjaar 2 samenvatting voor de toets spelling

Nederlands
VEZO320AH
21 maart 2022
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 36 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands
VEZO320AH
21 maart 2022

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

VEZO320AH Planning
  1. TOETS 1: LEZEN: 28-10 en 25-11.
  2. TOETS 2: STIJL: 16 december 2021 en 20 januari 2022.
  3. TOETS 3: SPELLING: 28 maart 2022
  4. TOETS 4: WERKWOORDSPELLING: juni 2022


Slide 3 - Tekstslide

Herhaling voor de toets op 28-03
Herhaling lesstof.

Na de verschillende onderdelen van de stof volgt er een werkvorm. Soms volgt de werkvorm voorafgaand aan de lesstof.

Succes!

Slide 4 - Tekstslide

Tekstverbanden, signaalwoorden 
en kernzin.

Slide 5 - Tekstslide

Tekstverbanden, signaalwoorden en kernzin
Tekstverband:  (pagina 146). Een tekst heeft structuur nodig om begrijpelijk en leesbaar te zijn. De volgorde van en de verbanden tussen de alinea's zijn daarbij heel belangrijk.

Signaalwoorden: (pagina 146). De signaalwoorden geven de lezer een teken, een signaal: tussen deze alinea's, zinnen of delen van zinnen bestaat een bepaald verband. Het signaalwoord helpt je om dat verband te herkennen.

Kernzin: (pagina 160). Dit is de zin in een alinea die het belangrijkste is. De andere zinnen staan in dienst van deze zin. Om een goede samenvatting te kunnen maken, moet je weten wat de kernzin van een alinea is. Meestal is de kernzin de eerste of de laatste zin van de alinea.

Slide 6 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden (pagina 146-150)
1. Tekstverband: Opsomming: er worden gelijksoortige dingen na elkaar benoemd.
Signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, ten slotte, om te beginnen, bovendien, dan, daarna, daarnaast, eerst...dan, verder, niet alleen...maar ook, noch...noch, ook, tevens, toen, vervolgens, zowel...als.

2. Tekstverband: Toelichting, uitleg: er wordt een toelichting of uitleg gegeven. 
Signaalwoorden: dat betekend, dat houd in, dat wil zeggen, met andere woorden, op deze wijze/manier. 

3. Tekstverband: Tegenstelling: er worden twee of meerdere tegenovergestelde zaken of meningen genoemd.
Signaalwoorden: (al)hoewel, anders dan, daarentegen, daar staat tegenover dat, (desal) niettemin, doch, echter, enerzijds...anderzijds, in plaats van, in tegenstelling tot, integendeel, maar, of, ofschoon, toch, terwijl, weliswaar.

4. Tekstverband: Reden, verklaring: de schrijver legt een oorzaak van een verschijnsel of gebeurtenis uit.
Signaalwoorden: aangezien, daarom, immers, namelijk, omdat, want. 

Slide 7 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden (pagina 146-150)
5. Tekstverband: oorzaak - gevolg: er is iets gebeurd (oorzaak) wat er voor heeft gezorgd dat er iets anders gebeurde (gevolg). 
Signaalwoorden: aangezet door, daardoor, door, doordat, dus, gestimuleerd/geïnspireerd door, hierdoor, met als gevolg, naar aanleiding van, op het idee gebracht door, vanwege, wegens, zodoende.

6. Tekstverband: doel - middel: er worden in alinea's een doel en een middel om dat doel te bereiken benoemd.
Signaalwoorden: daartoe, door middel van, met als doel om, met behulp van, met het oog op, om, via, waarmee. 

7. Tekstverband: voorbeeld, bewijs: de schrijver geeft extra kracht aan wat hij vlak daarvoor gesteld heeft.
Signaalwoorden: als/ter illustratie, bijvoorbeeld, dat is het geval bij, denk maar aan, een voorbeeld daarvan is, kijk maar naar, zo, zoals. 

8. Tekstverband: voorwaarde: er wordt genoemd wat de voorwaarde is voor wat ervoor of erna wordt voorgesteld.
Signaalwoorden: aangenomen dat...dan, als, indien, in het geval dat, mits, op voorwaarde dat, stel dat...dan, tenzij, wanneer.

Slide 8 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden (pagina 146-150)
9. Tekstverband: Vergelijking: er worden twee of meer zaken met elkaar vergeleken. 
Signaalwoorden: als, dan, doet denken aan, evenals, net als, vergeleken met, zoals, zo...als.

10. Tekstverband: Samenvatting, conclusie: de schrijver herhaalt in het kort de hoofdpunten uit een tekst. 
Signaalwoorden: alles bij elkaar genomen, al met al, concluderend, dan ook, de slotsom is, dus, kortom, om kort te gaan, samenvattend.  

Slide 9 - Tekstslide

Werkvorm signaalwoorden
Wat: Werkvorm signaalwoorden
Zet bij de tien verschillende tekstverbanden de juiste signaalwoorden
Waarom: Oefenen voor de toets van 28-03
Hoe lang: 10 minuten
Hoe: gebruik het handboek: pagina 146-150
Wat als je klaar bent: 
Studiemeter > Lesmateriaal > ViaStarttaal Online > 2F > Grammatica >
Woordsoorten > oefening 1 t/m 5 + deeltoets
timer
10:00

Slide 10 - Tekstslide

Spreekwoorden & uitdrukkingen

Slide 11 - Tekstslide

Wat is letterlijk taalgebruik?
  • Letterlijk taalgebruik ->
    Wat er staat, is wat je bedoelt.

  • 'Ik draag een zwarte broek' 



Slide 12 - Tekstslide

Wat is figuurlijk taalgebruik?

  • Figuurlijk taalgebruik ->
    Er staat iets anders dan wat je bedoelt

  • 'Ik heb veel zwart geld'.

Slide 13 - Tekstslide

Wat zijn gezegdes?

Een vaste groep woorden die samen 
één betekenis hebben. 
Ze staan in een zin.

 

Slide 14 - Tekstslide

Wat zijn gezegdes?
Een vaste groep woorden die samen 
één betekenis hebben. 
Ze staan in een zin.

Voorbeelden: 
Met hart en ziel
Een open deur
Een vrolijke Frans

 

Slide 15 - Tekstslide

Wat zijn spreekwoorden? 

Korte, krachtige uitspraken.
Het is een hele zin.

 

Slide 16 - Tekstslide

Wat zijn spreekwoorden? 
Korte, krachtige uitspraken.
Het is een hele zin.

Voorbeelden:
Iemand met de neus op de feiten drukken.
Een ongeluk zit in een klein hoekje.
Vele handen maken licht werk.

 

Slide 17 - Tekstslide

Werkvorm 
spreekwoorden & uitdrukkingen
Wat: Werkvorm spreekwoorden & uitdrukkingen
Schrijf de juiste betekenis onder de zin
Waarom: Oefenen voor de toets van 28-03
Hoe lang: 10 minuten
Wat als je klaar bent: 
Studiemeter > Lesmateriaal > ViaStarttaal Online > 2F > Grammatica >
Woordsoorten > oefening 1 t/m 5 + deeltoets
timer
10:00

Slide 18 - Tekstslide

Antwoorden: Werkvorm 
spreekwoorden & uitdrukkingen

Vele handen maken licht werk = Als je samenwerkt ben je snel klaar.
De draad kwijt zijn = Niet weten hoe je je verhaal verder moet vertellen.
Water bij de wijn doen = Een beetje toegeven.
Het achterste van je tong laten zien = Alles volledig vertellen, niets verzwijgen.
Iemand met de neus op de feiten drukken = Iemand met onaangename feiten confronteren.
Iets met een korreltje zout nemen = Iets niet serieus nemen.
Voet bij stuk houden = Volhouden, niet van je standpunt af te brengen zijn.
Een ongeluk zit in een klein hoekje = Een ongeluk kan iemand heel onverwacht treffen.








Slide 19 - Tekstslide

Spelling

Slide 20 - Tekstslide

LET OP:
In deze les ga ik niet in op de stukken Spelling - meervoud & hoofdletters. Bekijk het lesmateriaal daarom wat jij in de mail hebt ontvangen om de toets goed voor te bereiden.

Slide 21 - Tekstslide

Werkvorm aaneenschrijven
Wat: Werkvorm aaneenschrijven
Schrijf de woorden op zoals de woorden moeten zijn. 
Waarom: Oefenen voor de toets van 28-03
Hoe lang: 10 minuten
Hoe: werk samen. Schrijf het woord op zoals het moet.
Wat als je klaar bent: 
Studiemeter > Lesmateriaal > ViaStarttaal Online > 2F > Grammatica >
Woordsoorten > oefening 1 t/m 5 + deeltoets
timer
10:00

Slide 22 - Tekstslide

Aaneenschrijven

Slide 23 - Tekstslide

Aaneenschrijven
De algemene regel voor het aaneenschrijven van woorden is: samengestelde woorden schrijf je zoveel mogelijk aan elkaar, zolang dat geen lees- of uitspraakproblemen met zich meebrengt.
Het is dus: kettingzaagolie, tandenborstelhouder, politieauto.

 Wanneer samenstellingen wel tot (lees)problemen leiden, bijvoorbeeld bij twee botsende klinkers, plaatsen we een koppelteken: 
mee-eter, radio-omroep, contra-aanval. 

Slide 24 - Tekstslide

Tussenklanken
De tussen -s, hoofdregel:
In samenstellingen wordt een -s geschreven, wanneer deze ook wordt uitgesproken. 
Dus: stationsplein, moederskindje en scheepswrak.

De tussen -e of -en,hoofdregel:
De tussen -en wordt geschreven wanneer het eerste woord van de samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat alleen een meervoud heeft op -en. Het is dus: kippenei, want het meervoud van kip is alleen kippen. Maar het is aspergesoep, want het meervoud van asperge is asperges.

Slide 25 - Tekstslide

Let op: uitzonderingen
1.Woorden die verwijzen naar een unieke persoon of zaak: zonnestraal, maneschijn en Koninginnedag.
2. In bijvoeglijke naamwoorden waarvan het eerste deel alleen maar wordt gebruikt als versterking van het bijvoeglijke tweede deel: apetrots, boordevol, reuzeleuk en beregoed.
3. Woorden van het type ‘dier+plant’ vallen vanaf 2005 onder de hoofdregel en krijgen een tussen-n: eendenkroos, rattenkruid en paardenbloem.

Slide 26 - Tekstslide

Let op: uitzonderingen
4. Het eerste deel van het woord is een zelfstandig naamwoord zonder meervoud: rijstepap en roggebrood.
5. Woorden die historisch gezien wel een samenstelling zijn, maar die niet meer als zodanig worden herkend (we noemen dit versteende samenstellingen: ruggespraak en elleboog).
6. Het eerste deel van het woord is een zelfstandig woord met alleen een meervoud op -s: aspergekweker, etagewoning.
7. Het eerste deel van het woord is een bijvoeglijk naamwoord: hogeschool, blindedarm.

Slide 27 - Tekstslide

Woordsoorten

Slide 28 - Tekstslide

Werkvorm woordsoorten
Wat: Werkvorm woordsoorten 
(lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoegelijk naamwoord, voorzetsel en bijwoord)
Waarom: Oefenen voor de toets van 28-03
Hoe lang: 10 minuten
Wat als je klaar bent: 
Studiemeter > Lesmateriaal > ViaStarttaal Online > 2F > Grammatica >
Woordsoorten > oefening 1 t/m 5 + deeltoets
timer
10:00

Slide 29 - Tekstslide

Lidwoorden
Er zijn maar drie lidwoorden: de, het, een.
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

Kenmerk: Lidwoorden horen altijd bij een zelfstandig naamwoord.

Voorbeeld:
De jongen en het meisje gaan naar een feest.

Slide 30 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een naam voor een plant, dier, ding of gevoel.

Kenmerk: Er kan altijd een lidwoord voor staan.


Ze worden verdeeld in de-woorden (mannelijk of vrouwelijk)
                                                het- woorden (onzijdig)
Voorbeeld: 
Waar loopt die oude man met zijn twee honden?
Hij loopt over de weg en het gras.
 

Slide 31 - Tekstslide

Bijvoegelijk naamwoord
Dat voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord.

Voorbeeld:
De auto  
De grijze auto 
De kleine, grijze auto
De kleine, vieze, grijze auto
De kleine, vieze, oude, grijze auto

Voorbeeld:
Waar loopt die oude man met zijn twee honden?

Slide 32 - Tekstslide

Voorzetsel
Een voorzetsel kun je voor een ander woord zetten. Het geeft een plaats of een tijd aan.

Voorbeeld:
Tijdens de lessen kijk ik naar het bord.

Slide 33 - Tekstslide

Bijwoord
Een bijwoord geeft je meer informatie over een werkwoord of bijvoeglijk naamwoord.

Voorbeeld:
Job rent snel weg van de hele hoge vlammen.

Slide 34 - Tekstslide

21-03: zelfwerktijd
Studiemeter > 
Lesmateriaal > 
ViaStarttaal Online > 
2F > 
Grammatica >
Woordsoorten > 
oefening 1 t/m 5 + deeltoets

Klaar: ga leren voor de toets (met de mail die je hebt ontvangen)
timer
10:00

Slide 35 - Tekstslide

VEZO320AH Planning
  1. TOETS 1: LEZEN: 28-10 en 25-11.
  2. TOETS 2: STIJL: 16 december 2021 en 20 januari 2022.
  3. TOETS 3: SPELLING: 28 maart 2022
  4. TOETS 4: WERKWOORDSPELLING: juni 2022


Slide 36 - Tekstslide