ionen, isotopen en atomen

Werklad ionen, isotopen en atomen
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
Natuurkunde / ScheikundeMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werklad ionen, isotopen en atomen

Slide 1 - Tekstslide

Hoe maak je dit werkblad?
Zorg ervoor dat je de afbeelding van de binas (tabel 34) bij de hand hebt  (periodiek systeem)
zorg dat je een rekenmachine en kladblaadje bij de hand hebt!

Bij elke vraag staat een extra uitleg!

Slide 2 - Tekstslide

1. Geef aan van elk onderstaand onderdeel waar het zich bevind en wat de lading is’

Protonen bevinden zich in de ………….…………. en zijn ………….………….…………. geladen
Elektronen bevinden zich in de ………….…………. en zijn ………….………….…………. geladen
Neutronen bevinden zich in de ………….…………. en zijn ………….………….…………. geladen

Slide 3 - Open vraag

2. Hieronder staan drie atomen. Dit zijn allemaal isotopen van elkaar. Om welk element gaat het hier?
element...............

Slide 4 - Open vraag

3. hiernaast staan drie isotopen. Hoeveel protonen, elektronen en neutronen heeft elk isotoop?
Protonen ………….
Elektronen ………….
Neutronen ………….
Geef dit voor elk isotoop aan

Slide 5 - Open vraag

4. Het massagetal is het aantal protonen en neutronen in de kern. Bepaal van elk isotoop het massagetal. Schrijf dat nauwkeurig en juist op!
Atoom 1: ………………………………..
Atoom 2: ………………………………..
Atoom 3: ………………………………..

Slide 6 - Open vraag

Bepaal van onderstaande atomen welk atoom het is en wat de twee isotopen zijn.
Element:……………………………….. Element:……………………………..
Massagetal: ………………………….. Massagetal: ……………………
Isotoop: ……………………………….. Isotoop:…………………………..

Slide 7 - Open vraag

6. Kies steeds het goede woord
Een neutraal geladen atoom heeft evenveel protonen/neutronen als dat er elektronen/neutronen zijn.

Slide 8 - Open vraag

7. Kies het juiste woord
Een geladen atoom (ion) heeft een tekort of teveel aan protonen/neutronen/elektronen.

Slide 9 - Open vraag

8. Kies het juiste woord
Een positief geladen atoom heeft teveel/te weinig protonen/elektronen.

Slide 10 - Open vraag

9.
kies het juiste woord:
Een negatief geladen atoom heeft te veel/te weinig protonen/elektronen.

Slide 11 - Open vraag

10. Is dit atoom positief of negatief geladen? Leg je antwoord uit!

Slide 12 - Open vraag

11. Geef van elk ion aan wat het aantal protonen en elektronen zijn.
a. Na+ protonen: ……………………………….. Elektronen: ……………………………….. b. K+ protonen: ……………………………….. Elektronen: ………………………………..
c. Fe2+ protonen: ……………………………….. Elektronen: ………………………………..

Slide 13 - Open vraag

11. Geef van elk ion aan wat het aantal protonen en elektronen zijn.
d. Cu2+ protonen: ……………………………….. Elektronen: ………………………………..
e. Ca2+ protonen: ……………………………….. Elektronen: ………………………………..
f. Al3+ protonen: ……………………………….. Elektronen: ………………………………..

Slide 14 - Open vraag

g. Fe3+ protonen: ……………………………….. Elektronen: ………………………………..
h. Cl- protonen: ……………………………….. Elektronen: ………………………………..
i. O2- protonen: ……………………………….. Elektronen: ………………………………..

Slide 15 - Open vraag

m. S2- protonen: ……………………………….. Elektronen: ………………………………..
n. N3- protonen: ……………………………….. Elektronen: ………………………………..
o. P3- protonen: ……………………………….. Elektronen: ………………………………..

Slide 16 - Open vraag

12.   Op de volgende slides  staan een aantal atomen die zowel een isotoop als een ion kunnen zijn. Geef van elk atoom aan wat het aantal protonen, elektronen en neutronen zijn.
Let goed op en kijk goed eventuele spaties! Dat geeft het verschil tussen een massagetal en een ion aan!

Slide 17 - Tekstslide

a. Na-22 + Protonen……………………………….. neutronen……………………………….. elektronen………………………………..
b. Fe-59 2+ Protonen……………………………….. neutronen……………………………….. elektronen………………………………..

Slide 18 - Open vraag

c. Cl-37 - Protonen……………………………….. neutronen………………………………..
elektronen………………………………..
d. Fe-59+ Protonen……………………………….. neutronen………………………………..
elektronen………………………………..

Slide 19 - Open vraag

e. Cu-64 2+ Protonen……………………………….. neutronen……………………………….. elektronen………………………………..
f. I-131 - Protonen……………………………….. neutronen……………………………….. elektronen………………………………..

Slide 20 - Open vraag

g. Cl-37 - Protonen……………………………….. neutronen………………………………..
elektronen………………………………..
h. Al-28 3+ Protonen……………………………….. neutronen………………………………..
elektronen………………………………..

Slide 21 - Open vraag

13. Bepaal hieronder hoeveel graden Celsius of hoeveel graden Kelvin het is;
a. 120 °C = ……..K b. 1000 K = ………..°C
c. 80 °C = ……..K d. 230 K = ………..°C
e. 20 °C = ……..K f. 234 K = ………..°C
g. -30 °C = ……..K h. 8000 K = ………..°C
i. -6 °C = ……..K j. 25 K = ………..°Ck. 67 °C = ……..K l. 456K = ………..°C

Slide 22 - Open vraag

Einde
Bepaal wat jij nog lastig vind en oefen hier dan nog een keer extra mee!

Slide 23 - Tekstslide