Taalactief T1

• Taal
• Basisschool
• Groep 7

Taalactief T1

1. De woordsoorten

2. De persoonsvorm

De woordsoorten

1. Lidwoorden = de, het, een

2. Zelfstandig naamwoorden = mensen, dieren, dingen

3. Bijvoeglijk naamwoorden = zeggen iets over zelfstandig naamwoord 

4. Werkwoord = iets wat je kan doen

5. Voorzetsel = denk aan de kast = op, in, tussen, over, naast, onder

De juiste persoonsvorm

Let op! Staat het in de juiste tijd?

               Klopt het aantal personen?

Ik lopen naar school of ik loop naar school.

Ik loop gisteren naar school of ik liep gisteren naar school. 

Wat is het lidwoord?

1. jaar
2. stijgt
3. het
4. inwoners

Wat is het lidwoord?
Een man loopt op straat.

1. Een
2. man
3. loopt
4. straat

De hond is lief.
Wat is het lidwoord?

1. de
2. de hond
3. lief
4. is lief

wat is het zelfstandignaamwoord in de zin:
De hond loopt op straat

1. hond
2. straat
3. loopt
4. hond en straat

Welk woord in de zin is een zelfstandignaamwoord?

Net zag Salima een glibberige slak kruipen.

1. zag
2. glibberige
3. kruipen
4. slak

Wat is het zelfstandig naamwoord in de zin?

Ik lees in een leesboek.

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Hij stuurde een lange brief.

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Ik heb een grijze kat.

Wat zijn de twee bijvoeglijke naamwoorden?

Wat zijn de twee bijvoeglijke naamwoorden?

Wat is het werkwoord?

Wat is het werkwoord?

Wat is het werkwoord?

1. Waar
2. de
3. wereld
4. verblijf

Wat is het werkwoord?

Wat zijn werkwoorden?

1. de, het , een
2. slimme, mooie, rode
3. fiets, boek, volleybal
4. lopen, werken, denken

Wat is het voorzetsel?

Wat is het Wat is het voorzetsel??

Wat is het voorzetsel?

Wat is het voorzetsel
Hij gaat naar het toilet.

Schrijf van de volgende zin het voorzetsel of de voorzetsels hieronder:
De vogel zit in de kooi.

Welke zin klopt?

1. Het meisje vindt gisteren een kat.
2. Het meisje vond gisteren een kat.
3. Het meisje vonden gisteren een kat.
4. Het meisje vinden gisteren een kat.

Wat is de goede zin?

1. Vandaag loopt hij naar huis.
2. Vandaag liep hij naar huis.
3. Vandaag lopen hij naar huis.
4. Vandaag liepen hij naar huis.

Wat is de goede zin?

1. De juf rolde de bal nu naar de kinderen.
2. De juf rollen de bal nu naar de kinderen.
3. De juf rolden de bal nu naar de kinderen
4. De juf rolt de bal nu naar de kinderen.

Welk werkwoord vul je in?

We (leren/ leerden/ leer) vandaag over de grote keersommen.

De jongen (voetballen/ voetbalden/ voetbalde) gisteren in het park.

De klas (maakt, maakte, maakten)
gisteren goed zijn huiswerk.