schrijven 3.6

Vak: Nederlands
- Uitleg: 
  • Schrijven 4.6 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Vak: Nederlands
- Uitleg: 
  • Schrijven 4.6 

Slide 1 - Tekstslide

Schrijven 3.6 lesdoelen

Slide 2 - Tekstslide

Leertekst: betoog 

Wat is een betoog? 
In een betoog geef je je mening over een onderwerp. Je vertelt wat je van dat onderwerp vindt. Je vertelt ook waaróm je dat vindt. De reden waarom je iets vindt, noem je een argument.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Opbouw betoog 

Slide 5 - Tekstslide

Voorbeeld betoog 
Geen broodje gezond meer

In de kantine op onze school kunnen we alleen nog broodjes gezond kopen. Maar het broodje gezond dat wij daar krijgen, is eigenlijk helemaal niet gezond (mening-standpunt).

Ten eerste zijn de broodjes van witte bloem gemaakt. Iedereen weet dat in een wit broodje geen vezels zitten, en vezels zijn belangrijk voor je darmen. Als je dan kijkt wat er op dat broodje zit? Komkommers, sla en tomaten, maar geen biologische groenten. Ook wordt de groente lang van te voren gesneden. Daardoor verdwijnen de vitamines (mening).

Dan liggen er een plakje kaas en een plak ham op. Soms ook nog wat ei. Allemaal dierlijke producten en die zijn ook niet goed voor je gezondheid (mening).
Dus geef mij maar een lekkere portie friet. Als je dan toch ongezond eet, kun je er maar beter écht van genieten.

conclusie? Ik geniet liever van iets wat echt ongezond is, maar wat ik wel lekker vind.

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld betoog

Slide 7 - Tekstslide

Maak:
opdracht 1 t/m 5 van paragraaf 3.6 in de les. 

Slide 8 - Tekstslide

Leertekst: Formuleren: afwisseling met verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar andere woorden in een tekst. Je hoeft dan niet steeds datzelfde woord te schrijven. Daardoor zorg je voor afwisseling in een tekst. De tekst is dan fijner om te lezen.

Voorbeeld:
Mijn kleine zusje wil altijd spelletjes met mij doen. Dat vindt zij leuk, maar ik heb daar vaak geen zin in.

Dat = spelletjes met mij doen
zij = mijn kleine zusje
daar = spelletjes doen

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Slide 11 - Tekstslide

Voegwoorden

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Video

Voorbeeld:
Ik loop in de stad.
Ik zie een bekende.

Slide 14 - Tekstslide

Ik loop in de stad en
ik zie een bekende.

'en' plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 15 - Tekstslide

Wat valt je op?
Ik loop in de stad en ik zie een bekende.

1x hoofdletter en 1x punt
'en'  plakt beide zinnen aanelkaar

Slide 16 - Tekstslide

Voeg deze zinnen samen:

Koop voor mij even een cola.

Ik heb dorst.

Slide 17 - Tekstslide

samengevoegd

Koop voor mij even een cola, want ik  heb dorst.
want = verklaring/reden

Slide 18 - Tekstslide

Voeg deze zinnen samen:

Job is geslaagd voor het examen.

Jaap moet het nog overdoen.

Slide 19 - Tekstslide

Samengevoegd

Job is geslaagd voor het examen, maar Jaap moet het nog overdoen.
maar = tegenstelling

Slide 20 - Tekstslide

voegwoorden

en
maar
of
dus
want

Ik loop in de stad en
ik zie een bekende.

Job is geslaagd voor het examen, maar Jaap moet het nog overdoen.

Ik ga met de fiets, want het is mooi weer.

Slide 21 - Tekstslide

Wat valt je op?
De volgorde van de woorden in de zin verandert niet.

Ik ga met de fiets.
Het is mooi weer.

Slide 22 - Tekstslide

woordvolgorde
Ik ga met de fiets.
Het is mooi weer.

Ik ga met de fiets, want het is mooi weer. 

Slide 23 - Tekstslide

komma
Ik ga met de fiets, want het is mooi weer. 

Slide 24 - Tekstslide

woordvolorde verandert bij:
Joost gaat niet naar school.
Hij voelt zich ziek.
 
voegwoord - omdat

Slide 25 - Tekstslide

woordvolgorde verandert bij:
Joost gaat niet naar school, omdat hij zich ziek voelt.

Joost gaat niet naar school.
Hij voelt zich ziek.

Slide 26 - Tekstslide