H4 Das Ersetzen von Substantiven

Grammatik B
Das Ersetzen von Substantiven
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatik B
Das Ersetzen von Substantiven

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het?
In een zin kun je het zelfstandig naamwoord soms vervangen door een persoonlijk voornaamwoord. Hiermee verwijs je naar iets wat je eerder hebt gezegd.

Slide 2 - Tekstslide

Voorbeeld
Stijn zit bij mij in de klas. Stijn was gister jarig.
Stijn heeft een mooi cadeau gekregen.

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld
Stijn zit bij mijn in de klas. Hij was gister jarig.
Hij heeft een mooi cadeau gekregen.

Slide 4 - Tekstslide

Auf Deutsch:
Stijn ist in meiner Klasse.
... hatte gestern Geburtstag.

Slide 5 - Open vraag

Das Ersetzen von Substantiven
Je vervangt het zelfstandig naamwoord door een persoonlijk voornaamwoord. Hierbij let je op het geslacht van het zelfstandig naamwoord.

Slide 6 - Tekstslide

Das Ersetzen van Substantiven
Ik - Ich                                                    Wij - wir
Jij - Du                                                   Jullie - ihr
Hij (mannelijk) - er                           zij (meervoud) - sie
Zij (vrouwelijk) - sie                        u - Sie
Het (onzijdig) - es

Slide 7 - Tekstslide

Bringst du mir bitte das Heft?
Bringst du ... mir bitte.

Slide 8 - Open vraag

Wir laden deine Familie zur Hochzeit ein.
Wir laden ... zur Hochzeit ein.

Slide 9 - Open vraag

Das Ersetzen von Substantiven
Louisa wohnt in der Nähe.
Ich fahre zusammen mit Louisa zur Schule.

Slide 10 - Tekstslide

Das Ersetzen von Substantiven
Louisa wohnt in der Nähe.
Ich fahre zusammen mit ihr zur Schule.


Ook de naamval bepaalt het persoonlijk voornaamwoord!

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Ik ben boos. – Ich bin böse. -> onderwerp, 1e naamval
Jij helpt mij. – Du hilfst mir. -> helfen + 3e naamval
Hij loopt daar. – Er läuft da. -> onderwerp, 1e naamval
Ik zie hem. – Ich sehe ihn. -> lijdend voorwerp, 4e naamval

Slide 13 - Tekstslide

Wir möchten (u) herzlich danken.
(3)

Slide 14 - Open vraag

Versteht ihr (mij) gut?
(4)
A
ich
B
mir
C
mich

Slide 15 - Quizvraag

Was hast (jij) gestern gemacht?
(1)
A
du
B
dir
C
dich

Slide 16 - Quizvraag

Er hat (jullie) eine E-Mail geschickt.
(3)
A
ihr
B
euch

Slide 17 - Quizvraag

Er hat Geburtstag. Du kannst (hem) also ein Geschenk geben.
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 18 - Quizvraag

Meine Mutter? Ich frage (haar) mal, was sie davon hält.
A
sie
B
ihr

Slide 19 - Quizvraag

Ohne (jullie) schaffen wir es nicht.
A
ihr
B
euch

Slide 20 - Quizvraag

Von (hem) haben wir etwas tolles gehört.
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 21 - Quizvraag

Kann jemand (mij) helfen?
A
ich
B
mir
C
mich

Slide 22 - Quizvraag

Meine Schwester hat immer tolle Ideen. Mit         erlebe ich immer spannende Abenteuer. Diesmal hatte
eine Ballonfahrt gebucht. Ich bekomme jetzt noch Gänsehaut, wenn ich daran denke. Auf einer Weide steigen wir in den Korb (m).           sieht sehr robust aus. In         fühle ich mich also sicher. Heiner (m) ist unser Pilot. Mit         langweilt man sich nicht!
1
2
3
4
5
ihr
sie
er
dem
den
dem

Slide 23 - Sleepvraag

Und jetzt
- Lektion 2, Aufgabe 11 noch machen (selbständig)
- Lektion 2, Aufgabe 16 - 21 machen (falls noch nicht gemacht)
- Buch holen und mit dem Lesen anfangen!
Der Mut zu reden ● Die Einbahnstraße ● Novemberschnee ●
Wie Licht schmeckt ● Sommergewitter

Slide 24 - Tekstslide