24 en 25 03 lezen H2 en H3 en H 4

T G 2 D
Welkom
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

T G 2 D
Welkom

Slide 1 - Tekstslide

Lekker lezen! 
timer
13:00

Slide 2 - Tekstslide

Programma deze week
  • Lezen in je leesboek


  • Terugkijken formatief toetsje gramm, spelling, formuleren
  • Leesvaardigheid uitleg
  • Zelfstandig werken



    Slide 3 - Tekstslide

    Leerdoel
    Aan het eind van de les heb je tekstverbanden herhaald en ken je het verschil tussen feit en mening. 

    Verder weet je waar je leerpunten liggen met gramm, spelling en formuleren.

    Slide 4 - Tekstslide

    Leesvaardigheid

    Tekstverbanden en signaalwoorden



    wat weet je daar nog van?

    Slide 5 - Tekstslide

    Tekstverbanden en
    signaalwoorden

    Slide 6 - Woordweb

    Welke tekstverbanden ken je nog....?
    • ....
    • chronologisch verband 
    • opsommend verband
    • tegenstellend verband
    • toelichtend verband

    Slide 7 - Tekstslide

    Wat vul je in?

    • Het is koud en guur weer, ..... ik heb mijn winterjas tevoorschijn gehaald. 

    • Ik ben naar Spiderman geweest, .... ik van Marvelfilms houd. 

    Slide 8 - Tekstslide

    Signaalwoorden
    - dus, daarom, concluderend, het blijkt dat
    - omdat, want, vanwege, de reden hiervoor is

    - doordat, het gevolg is, dankzij, dus, daardoor

    - zoals, net zo...als, groter dan


    Tekstverband
    Concluderend verband

    Redengevend verband (waarom iem. iets vindt)

    Oorzakelijk verband (heb je geen invloed op)

    Vergelijkend verband


    Slide 9 - Tekstslide

    Tekstverbanden en signaalwoorden
    • In tweetallen:
    • Schrijf twee voorbeeldzinnetjes op met verschillende tekstverbanden en signaalwoorden die we vorige week hebben geleerd

    Slide 10 - Tekstslide

    Deze ken je dus....
    • chronologisch verband  (eerst, toen)
    • opsommend verband (en, ook)
    • tegenstellend verband (maar)
    • toelichtend verband (bijvoorbeeld, zo)
    • concluderend (dus, daarom)
    • redengevend (omdat)
    • oorzakelijk (daardoor, doordat)
    • vergelijkend (net zo...als; groter dan)

    Slide 11 - Tekstslide

    Wat vul je in?
    • We gaan naar Denemarken op vakantie ..... het afgeraden wordt.
    • We gaan naar Denemarken op vakantie tenzij het afgeraden wordt. 
    • ... ben je ziek, toch mag je naar de training 
    • Ook al ben je ziek, toch mag je naar de training 

    Slide 12 - Tekstslide

    Signaalwoorden
    - zodat, door middel van, opdat


    - kortom, al met al

    -tenzij, als...dan

    - weliswaar, hoewel, ook al


    Tekstverband
    Doel-middelen verband


    Samenvattend verband 

    Voorwaardelijk verband 

    Toegevend verband


    Slide 13 - Tekstslide

    Raptekst
    1. Onderstreep de signaalwoorden
    2. Benoem de tekstverbanden
    3. Welke tekstverbanden ontbreken? Maak vier nieuwe zinnen met elk een eigen signaalwoord die aansluiten bij de tekst, zodat je nieuwe tekstverbanden gebruikt
    4. Wat valt je verder op aan het taalgebruik?

    Slide 14 - Tekstslide

    Slide 15 - Video

    Wat heb je vandaag geleerd?

    Slide 16 - Tekstslide

    T G 2 D
    Welkom

    Slide 17 - Tekstslide

    Inloggen bij LessonUp met gebruikersnaam & wachtwoord

    Slide 18 - Tekstslide

    Extra uitleg nodig? Noteer je naam op het bord bij:

    • gramm. zinsdelen (pv, ow, lv, mw, bwb)
    • gramm. woordsoorten (lw, p.vnw, bz.vnw, bn, zn)
    • hoofd- en bijzinnen / onder- en nevenschikking  
    • samenstellingen met -n en -s
    • weglatingsstreepje en koppelteken
    • leestekens en hoofdletters
    • werkwoordspelling

    Slide 19 - Tekstslide

    Volgende week: 
    toets volgmeting

    (formatief)

    Slide 20 - Tekstslide

    Pak  je boek van Nw Ned 
    en de raptekst

    Slide 21 - Tekstslide

    Wat heb je onthouden van tekstverbanden?

    Slide 22 - Open vraag

    Welk verband staat in deze zin?
    Zijn vriendin staat altijd voor hem klaar: ze is dus erg aardig.
    A
    Opsomming
    B
    Oorzaak-gevolg
    C
    Conclusie
    D
    Tegenstelling

    Slide 23 - Quizvraag

    Welk verband staat in deze zin?
    In deze winkel haal ik lekkere dingen, zoals taart en chocola.
    A
    Concluderend
    B
    Oorzakelijk
    C
    Redengevend
    D
    Vergelijkend

    Slide 24 - Quizvraag

    Welk signaalwoord geeft een toegevend verband aan?
    A
    Dat houdt in
    B
    In vergelijking met
    C
    Weliswaar
    D
    Het gevolg is dus

    Slide 25 - Quizvraag

    "Verwijder eerst het stickertje, druk daarna op de startknop."
    Welk tekstverband zie je?
    A
    redengevend
    B
    chronologisch
    C
    voorwaardelijk
    D
    concluderend

    Slide 26 - Quizvraag

    Welk verband?
    Het wordt steeds droger in de zomer. Daardoor is de aardappeloogst een stuk lager.
    A
    Concluderend
    B
    Oorzakelijk
    C
    Vergelijkend
    D
    Redengevend

    Slide 27 - Quizvraag

    Bespreken leesvaardigheid
    opdr. 2: Ruzie tussen YouTube en de muziekbranche

    Slide 28 - Tekstslide

    Leesvaardigheid: 

    Feiten, meningen en argumenten

    Slide 29 - Tekstslide

    Wat is het verschil tussen een feit en een mening?

    Slide 30 - Open vraag

    Wat is het verschil tussen feit, mening en argument?
    • ...
    • Feit kun je controleren op een  website of in een boek (let op betrouwbaarheid!)
    • Mening is iets wat iemand vindt
    •  Bij een mening komt vaak de reden waarom iemand iets vindt => dat is het argument

    Slide 31 - Tekstslide

    Signaalwoorden
    • Mening / standpunt: 'ik vind', 'volgens mij', 'lijkt mij', 'mijns inziens', 'naar mijn mening'
    • Argument: 'omdat', 'namelijk', 'want', 'immers' =>redengevende signaalwoorden
    • Let op: soms wordt een mening als een feit verpakt! 
    • "Het is natuurlijk duidelijk dat er in Nederland veel te veel jongeren met een mes rondlopen." 

    Slide 32 - Tekstslide

    Schrijf een tekstje (min. vier zinnen) met je mening (M), een argument (A) en een feit (F). Bijv. over sport, klimaat, verkiezingen,...

    Slide 33 - Open vraag

    Leesvaardigheid Hst 4 
    Samen naar opdracht 5, tekst 3: Slimmer spellen

    Slide 34 - Tekstslide

    Exit: Benoem feiten, meningen en argumenten 

    1. Wandelvakanties zijn maar saai, want je ziet steeds hetzelfde.
    2. Bij wandelvakanties ben je actief bezig.
    3. Mij lijkt snowboarden geweldig, omdat je dan enorm snel de afdaling maakt.

    Slide 35 - Tekstslide