Herhaling spelling leerjaar 3

Getallen, trema, bezitsvorm en interpunctie
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Getallen, trema, bezitsvorm en interpunctie

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Deze les herhaal je:
- wanneer je getallen in letters of cijfers schrijft.
- welke woordtekens er zijn en kun je deze juist gebruiken.
- hoe je interpunctie juist toepast.
- bezitsvorm
- samenstellingen

Slide 3 - Tekstslide

Interpunctie: punt
Een punt schrijf je aan het einde van een zin.
Bijvoorbeeld:
Het is vandaag een zonnige dag.

Slide 4 - Tekstslide

Interpunctie: vraagteken
Een vraagteken schrijf je aan het einde van een vraagzin.
Bijvoorbeeld:
Weet jij wat voor weer het vandaag wordt?
"Weet  jij of het regent?", vroeg de man.

Slide 5 - Tekstslide

Interpunctie: uitroepteken
Een uitroepteken drukt een uitroep of een bevel uit.
Bijvoorbeeld:
Daar is eindelijk de zon!
Pas op!

Slide 6 - Tekstslide

Interpunctie: komma
Een komma schrijf je als er een korte pauze in je zin ligt, je hoort deze pauze vaak als je een zin rustig uitspreekt.
In de volgende gevallen schrijf je een komma:
1. Tussen twee gezegdes
Doordat het gisteren regende, is het buiten nat.
2. Bij een opsomming:
Ik weet niet of het gaat regenen, sneeuwen, hagelen of ijzelen.
3. Voor voegwoorden:
Gisteren regende het, maar nu is het weer droog.

Slide 7 - Tekstslide

Interpunctie: komma
4. Voor en na een bijstelling. Een bijstelling is een zin die iets zegt over het woord dat ervoor staat.
Mijn buurman, een Poolse man, staat buiten in de regen.
5. Voor- of nadat iemand wordt aangesproken en voor of na woorden als ach en hè.
Lisa, ben jij ook aan het genieten van de zon?
Waarom klaag je zo over de regen, Lisa?
Lekker weer vandaag, hè?

Slide 8 - Tekstslide

Interpunctie: dubbele punt
Ook de dubbele punt geeft aan dat je even moet pauzeren in de zin. Je gebruikt de dubbele punt in drie gevallen.
1. Voor een opsomming.
Het weer was vandaag erg wisselend: regen, sneeuw en ijzel.
2. Voor een citaat.
Eva zei: "Dat vind ik een goed idee."
3. Voor een verklarende of toelichtende opmerking.
Ik heb het erg koud: het regende toen ik op de fiets zat.

Slide 9 - Tekstslide

Interpunctie: puntkomma
De puntkomma kun je vervangen door een punt, maar niet door een komma. Je kiest een puntkomma in plaats van een punt, omdat de zinnen veel met elkaar te maken hebben.
Bijvoorbeeld:
Door corona hebben leerlingen een bijzondere middelbare schooltijd gehad; het was erg apart dat het Centraal Eindexamen ontbrak.

Slide 10 - Tekstslide

Interpunctie: puntkomma
Je kunt ook een puntkomma gebruiken bij opsommingen waarbij de zin doorloopt, maar wel elk deel van de zin op een nieuwe regel komt te staan.
Bijvoorbeeld:
Jullie moeten veel weten over interpunctie, omdat:
  • een tekst zonder interpunctie moeilijk te lezen is;
  • de betekenis van een zin zonder goede interpunctie kan veranderen;
  • dit erg belangrijk is voor jullie examen.
Let op: bij het laatste deel van de opsomming gebruik je een punt. 

Slide 11 - Tekstslide

Wat is goed?
A
Ik riep luid: "Dat gaan we niet doen!"
B
Ik riep luid; "Dat gaan we niet doen!"

Slide 12 - Quizvraag

Wat is juist?
A
Hij haalde goede cijfers: een zeven; een acht en een negen.
B
Hij haalde goede cijfers: een zeven, een acht en een negen.

Slide 13 - Quizvraag

Getallen
Er zijn geen vaste regels wanneer je getallen in cijfers schrijft en wanneer in letters.
De meeste getallen schrijf je in cijfers, behalve de volgende:
Getallen tot en met twintig: vijf, zeventien
Tientallen: twintig, tachtig
Honderdtallen: honderd, achthonderd
Duizendtallen: duizend, negenduizend
Hogere ronde getallen: miljoen, miljard

Slide 14 - Tekstslide

Getallen: datums en maten
Bij datums en maten schrijf je getallen in cijfers.
Bijvoorbeeld: 
26 februari 2021
4 cm
12 kg
8°C

Slide 15 - Tekstslide

Getallen: een of één
Een kan een lidwoord of een telwoord zijn. 
Als je het lidwoord bedoelt, schrijf je een: 
Ik leende een fiets.

Als je het telwoord bedoelt, schrijf je soms een en soms één.
Je kiest voor één als er verwarring kan ontstaan wat je bedoelt of als je het telwoord wilt benadrukken:
Ik heb vandaag nog maar één chocolaatje gepakt.



Slide 16 - Tekstslide

Wat is de beste schrijfwijze?
A
24
B
Vierentwintig

Slide 17 - Quizvraag

Wat is de beste schrijfwijze?
A
8000
B
Achtduizend

Slide 18 - Quizvraag

Wat is de juiste schrijfwijze?
A
5 km
B
Vijf km

Slide 19 - Quizvraag

Er zitten ... leerlingen in de derde klas.
A
270
B
tweehonderdzeventig
C
tweehonderd-zeventig

Slide 20 - Quizvraag

Wat is hier mis mee?
Reunie
Tweeen

Slide 21 - Tekstslide

Woordtekens: trema
Je gebruikt een trema als twee klinkers naast elkaar staan, maar je deze klinkers niet als één klank leest. Spreek je het woord zonder trema verkeerd uit? Voeg dan een trema toe.
Bijvoorbeeld:
Bacteriën
Reünie

Slide 22 - Tekstslide

Woordtekens: trema
Je schrijft in drie gevallen geen trema:
1. Bij de au, ij, oe, ou of ui.
Bijvoorbeeld: geoefend
2. Als er drie of meer klinkers achter elkaar staan.
Bijvoorbeeld: officieel
3. Bij de uitgangen -ien(s) en -ienne(s).
Bijvoorbeeld: opticien

Slide 23 - Tekstslide

Wat is goed?
A
Elektricien
B
Elektriciën

Slide 24 - Quizvraag

Wat is goed?
A
Ruine
B
Ruïne

Slide 25 - Quizvraag

Woordtekens: apostrof
Zoals je in de vorige lessen hebt gezien, gebruik je de apostrof vaak bij meervouden (bijvoorbeeld ski's) en bezitsvormen (bijvoorbeeld Eva's tas).
Je gebruikt de apostrof soms ook als er letters zijn weggelaten, waardoor je een woord sneller kunt uitspreken.
Bijvoorbeeld:
Mijn fiets -> m'n fiets
Des avonds -> 's avonds




Slide 26 - Tekstslide

Woordtekens: liggend streepje
Past een woord niet meer op de regel, dan kun je het streepje als afbreekteken gebruiken. Je zet het streepje dan aan het einde van een lettergreep. 
Bijvoorbeeld: 
Nu de lockdown versoepeld is, kunnen we ondanks de geldende corona-maatregelen toch weer naar school.
Je gebruikt het streepje ook als minteken.
Bijvoorbeeld:
12 - 6 = 6

Slide 27 - Tekstslide

Wat is het verkleinwoordje van bureau?
A
bureau'tje
B
bureautje

Slide 28 - Quizvraag

Waar is de apostrof goed geplaatst?
A
Lex's zusje
B
Lexs zusje
C
Lex' zusje

Slide 29 - Quizvraag

Welke zin is goed geschreven?
A
's Nachts komt de vampier.
B
'S nachts komt de vampier.

Slide 30 - Quizvraag

Welke spelling is correct?
de fiets van Louis
bezitsvorm die eindigt op sisklank krijgt apostrof
(s, z, x)
A
Louis' fiets
B
Louis's fiets
C
Louis fiets
D
Louiss fiets

Slide 31 - Quizvraag

Samenstellingen
Twee bestaande woorden samenvoegen tot een nieuw woord, bijvoorbeeld:
telefoon + hoesje = telefoonhoesje
kat + bak = kattenbak
auto + ongeluk = auto-ongeluk

Slide 32 - Tekstslide

Welke samenstelling is juist geschreven?
A
vissekom
B
dorpstraat
C
zonnenbril
D
groentesoep

Slide 33 - Quizvraag

De bezitsvorm
Geeft aan van wie iets is (bezit).

Bijvoorbeeld: De fiets is van Anne > Annes fiets

Bijna altijd komt de 's' eraan vast. Alleen niet als:
- het eindigt op een klinker die lang moet blijven klinken of een y die klinkt als ie. (Andy's huis)
- het eindigt op een sisklank (Mees' tas, Lex' huis)

Slide 34 - Tekstslide

De jas is van Kees. Het is .... jas.

Slide 35 - Open vraag

Je herhaalde
- de leerdoelen van spelling periode 1

Maak 3.6 B, C en de voortgangstoets

Slide 36 - Tekstslide