Herhalingsles hoofdstuk 6_2M

Leerdoelen par 6.1
  • Je weet dat de overheid bestaat uit gemeente, provincie en rijksoverheid en dat haar werknemers ambtenaren heten.
  • Je kunt vb geven van zaken waarvoor je bij de gemeente moet zijn.
  • Je weet dat de provincie een deel van de infrastructuur bepaalt.
  • Je weet wat de rijksoverheid is en wat zij doet.
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Leerdoelen par 6.1
  • Je weet dat de overheid bestaat uit gemeente, provincie en rijksoverheid en dat haar werknemers ambtenaren heten.
  • Je kunt vb geven van zaken waarvoor je bij de gemeente moet zijn.
  • Je weet dat de provincie een deel van de infrastructuur bepaalt.
  • Je weet wat de rijksoverheid is en wat zij doet.

Slide 1 - Tekstslide

We maken er allemaal gebruik van
Het woord ‘collectief’ betekent: gezamenlijk.

Collectieve voorzieningen: 
Zijn voorzieningen die de overheid betaalt  en waar iedereen gebruik van mag maken. 
De collectieve sector:
De overheid en instellingen die zorgen voor de uitkeringen.

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen paragraaf 6.2
  • De overheid behoort tot de collectieve sector.

  • Burgers en bedrijven behoren tot de particuliere sector.
  • Bedrijven in de particuliere sector zijn bijna altijd commercieel. Zij verkopen goederen en diensten om daarmee winst te behalen.

Slide 3 - Tekstslide

0

Slide 4 - Video

Particuliere sector
  • De overheid behoort tot de collectieve sector.

  • Burgers en bedrijven behoren tot de particuliere sector.
  • Bedrijven in de particuliere sector zijn bijna altijd commercieel. Zij verkopen goederen en diensten om daarmee winst te behalen.

Slide 5 - Tekstslide

0

Slide 6 - Video

We maken er allemaal gebruik van
Het woord ‘collectief’ betekent: gezamenlijk.
Collectieve voorzieningen: 
Zijn voorzieningen die de overheid betaalt  en waar iedereen gebruik van mag maken. 
De collectieve sector:
De overheid en instellingen die zorgen voor de uitkeringen.

Slide 7 - Tekstslide

Kun je voor jezelf zorgen?
  • In ons land zorgt de overheid voor sociale zekerheid. Dat betekent dat mensen die geen of te weinig inkomen hebben een uitkering krijgen.
Bijvoorbeeld::
  • Een WW-uitkering als je werkloos bent.  
    (WW = Werkloosheidswet.) 
  • Een AOW-uitkering voor ouderen.  
    (AOW = Algemene Ouderdomswet.) 

Slide 8 - Tekstslide

Sociale premies
  • Er is veel geld nodig voor al die uitkeringen. Dat geld wordt betaald door de mensen die een baan hebben.

  • Op het brutoloon van werknemers worden hiervoor sociale premies ingehouden

Slide 9 - Tekstslide

Wat betekent "collectief" in "collectieve
A
Een collecte houden
B
Een verzameling bij iemand
C
Voor iedereen bedoeld

Slide 10 - Quizvraag

Leerdoelen par 6.3
  • Je kunt voorbeelden geven van belastingen die je moet betalen.
  • Je weet wat BTW is en hoe die bij de belastingdienst terecht komt.
  • Je weet waarom de overheid soms subsidies geeft en waarom de overheid op bepaalde producten accijns heft.
  • Je kunt voorbeelden noemen van niet-belastinginkomsten.

Slide 11 - Tekstslide

0

Slide 12 - Video

6.3 Belastingen
Belasting:  is een verplichte bijdrage van burgers en bedrijven aan de overheid.
Bijvoorbeeld:
  1. Inkomstenbelasting betaal je over je inkomen. Werk je bij een baas, dan heet dat loonbelasting. Dit gaat van je brutoloon af.
  2. Btw betaal je als je iets koopt. De winkelier geeft de btw door aan de belastingdienst

Slide 13 - Tekstslide

Subsidies en Accijns
Subsidie: 
Een financiële bijdrage van de overheid om mensen en bedrijven te stimuleren.
Accijns: 
Een extra verbruiksbelasting op alcohol, brandstof en tabak.

Slide 14 - Tekstslide

Niet-belastingontvangsten
  • De overheid krijgt niet alleen geld van de belastingen. 
  • Ze ontvangt ook  niet-belastingontvangsten:
    - inkomsten uit aardgas, 
    - winst van overheidsbedrijven,
    - inkomsten van boetes.  
 

Slide 15 - Tekstslide

0

Slide 16 - Video

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

Loonbelasting
BTW
Inkomstenbelasting
Consumenten
Iedereen met inkomen
werknemers in loondienst

Slide 22 - Sleepvraag

Soms staat er bij een prijs "exclusief BTW".
Zit er nu wel BTW of geen BTW in die prijs?
A
wel BTW
B
geen BTW

Slide 23 - Quizvraag

Roken, alcohol en benzine zijn slecht voor je gezondheid of voor het milieu. Met welke belasting maakt de overheid deze producten duurder?
A
BTW
B
niet-belastingontvangsten
C
accijns
D
subsidie

Slide 24 - Quizvraag

Als je iets in de winkel koopt, zit in de prijs die je betaalt ook BTW. Wie is er verantwoordelijk dat de btw bij de belastingdienst komt?

Slide 25 - Open vraag

De organisatie van het bloemencorso ontvangt van de gemeente een financiële bijdrage.
Hoe noem je zo'n financiële bijdrage?
A
BTW
B
niet-belastingontvangsten
C
accijns
D
subsidie

Slide 26 - Quizvraag

Welke van onderstaande inkomsten van de overheid zijn niet-belastingontvangsten?
1. aardgas
2. accijns
3. boetes
4. winst staatsloterij
A
1, 2, 3
B
1, 2, 4
C
2, 3, 4
D
1, 3, 4

Slide 27 - Quizvraag

Leerdoelen par 6.4
  • Je weet wat de rijksbegroting is;
  • Je kunt miljoenen en miljarden juist noteren en ermee rekenen;
  • Je kunt uitleggen wat de miljoenennota en de rijksbegroting met elkaar te maken hebben;
  • Je weet wat een begrotingstekort is en wat de overheid daaraan kan doen.

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Link

Slide 30 - Link

Slide 31 - Tekstslide

Rijksbegroting: een overzicht van verwachte inkomsten en uitgaven van het R|ijk voor het komende jaar.
Miljoenennota: een toelichting op de rijksbegroting met uitleg van de keuzes die de overheid maakt.

Slide 32 - Tekstslide

Overschot of tekort?
  • De inkomsten en uitgaven op de rijksbegroting zijn nooit helemaal gelijk aan elkaar.
  • Als de uitgaven meer zijn dan de inkomsten, is er een begrotingstekort.
  • Als er meer inkomsten dan uitgaven zijn, is er een begrotingsoverschot.

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

Rekenen met grote getallen
  1. miljoen (1 mln) = 1.000.000
1 miljard (1 mld) = 1.000.000.000
Als je met miljarden en miljoenen moet rekenen, kun je de miljarden omzetten in miljoenen.
1 miljard = 1.000 miljoen
Bijvoorbeeld:
€ 54 miljard = 54 × € 1.000 miljoen = € 54.000 miljoen
€ 1,8 miljard = 1,8 × € 1.000 miljoen = € 1.800 miljoen

Slide 35 - Tekstslide

Rekenen met grote getallen
Het omgekeerde kan ook: van miljoenen kun je miljarden maken.
1.000 miljoen ÷ 1.000 = 1 miljard
Voorbeeld:
€ 12.500 miljoen = (€ 12.500 ÷ 1.000) mld = € 12,5 mld
€ 5.400 miljoen = (€ 5.400 ÷ 1.000) mld = € 5,4 miljard

Slide 36 - Tekstslide

Rekenen met grote getallen
Het omgekeerde kan ook: van miljoenen kun je miljarden maken.
1.000 miljoen ÷ 1.000 = 1 miljard
Voorbeeld:
€ 12.500 miljoen = (€ 12.500 ÷ 1.000) mld = € 12,5 mld
€ 5.400 miljoen = (€ 5.400 ÷ 1.000) mld = € 5,4 miljard

Slide 37 - Tekstslide

Voorbeeld 1
De overheid ontving € 11,8 miljard aan btw. In de volgende periode was dat
€ 400 miljoen meer.
Hoeveel btw kreeg de overheid toen?
  • € 11,8 miljard = € 11.800 miljoen
  • € 11.800 mln + € 400 mln = € 12.200 miljoen 
Of:
  • € 400 miljoen = € 0,4 miljard
  • € 11,8 mld + € 0,4 mld = € 12,2 miljard 

Slide 38 - Tekstslide

Voorbeeld 2
Nederland heeft 17 miljoen inwoners. De overheid geeft € 8 miljard uit aan het voortgezet onderwijs. Hoeveel is dat gemiddeld per inwoner?
  • De som is: € 8 miljard ÷ 17 miljoen = …
  • € 8 miljard = € 8.000 miljoen 
  • € 8.000 miljoen ÷ 17 miljoen = … 
  • Bij delen mag je de miljoenen tegen elkaar wegstrepen. 
  • Dus: € 8.000 miljoen ÷ 17 miljoen
  • € 8.000 ÷ 17 = € 470,59 

Slide 39 - Tekstslide

Zelf aan de slag
  • Lees het gehele hoofdstuk 6
  • Leer de samenvatting blz 176 en begrippen blz 177
  • Maak de herhalingsopdrachten op blz 180 en 181
  • Zet de antwoorden in de gedeelde toets herhalingsopdrachten in lesson up.com (verplicht)

Slide 40 - Tekstslide