13 feb 2023 Grammatica: Scheidbare werkwoorden

Welkom 
9-5-2025
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Welkom 
9-5-2025

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
* Je herkent een scheidbaar werkwoord.
* Je maakt juiste zinnen met een scheidbaar werkwoord.

Slide 2 - Tekstslide

Scheidbare
werkwoorden

Slide 3 - Woordweb

Scheidbare werkwoorden
Veel Nederlandse werkwoorden bestaan uit een werkwoord en een ander woord.

Dit andere woord kan een bijwoord zijn:
goed        goedkeuren
hard         hardlopen

Slide 4 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Maar de meeste samengestelde werkwoorden bestaan uit een werkwoord en een voorzetsel, bijvoorbeeld: af, om, achter, etc.

af             afspreken
aan         aantrekken
achter    achterlaten

Slide 5 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Scheidbare werkwoorden bestaan uit twee delen:
een werkwoord
een voorzetsel

Bijvoorbeeld: opbellen, afgeven, uitlaten, voordoen

Waar ligt de klemtoon?


Slide 6 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Als we een voorzetsel met een werkwoord combineren, is het eigenlijk geen voorzetsel meer. Een voorzetsel staat namelijk altijd voor een naamwoord (een zelfstandig naamwoord, een persoonlijk voornaamwoord).

Voor het gemak noemen we toch 'voorzetsel'.

Slide 7 - Tekstslide

Hoe gebruik je een scheidbaar werkwoord?
Je schrijft eerst wie/wat (onderwerp). Dan het werkwoord dat je  aanpast aan de wie/wat. Het voorzetsel staat op de laatste plaats in de zin:

De trein  komt        om 10:00 uur   aan.
Wij            denken   eerst                    na

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Video

Scheidbare werkwoorden


Deze hond vindt het niet leuk dat we hem uitlachen!

Slide 10 - Tekstslide

Wat is het onderwerp?

Ik lach hem niet uit!
A
ik
B
hem

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het werkwoord?

Ik lach hem niet uit!
A
lachen
B
uitlachen

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het hele werkwoord?

Ik meld mij aan voor de cursus fotografie.

Slide 13 - Open vraag

Wat is het hele werkwoord?

Carlos pakt zijn cadeau uit.

Slide 14 - Open vraag

Schrijf de goede vorm.

Hua ......de pannenkoeken ...... . (omdraaien)

Slide 15 - Open vraag

Schrijf de goede vorm.

De docent ..... de opdrachten ... . (uitleggen)

Slide 16 - Open vraag

Welke zin is goed?
A
Ik ruim de tafel af.
B
Ik af de tafel ruim.
C
Ik afruim de tafel.
D
Ik ruim af de tafel.

Slide 17 - Quizvraag

Maak een zin met 'opbellen'.

Slide 18 - Open vraag

Scheidbare werkwoorden
Hoofdzin met één werkwoord.


Ik bel mijn moeder op.
Ik was de borden af.

Hoofdzin met een hulpwerkwoord.
Ik wil straks mijn moeder opbellen.
Ik moet vanavond afwassen.

Slide 19 - Tekstslide

Welke zin is goed?
A
Morgen maak ik mijn huiswerk af.
B
Ik afmaak morgen mijn huiswerk.
C
Morgen afmaak ik mijn huiswerk.
D
Morgen af ik mijn huiswerk maak.

Slide 20 - Quizvraag

Scheidbare werkwoorden
Hoofdzin met één werkwoord.
Ik bel mijn moeder op.
Hoofdzin met een hulpwerkwoord.
Ik wil straks mijn moeder opbellen.

In voltooide tijd
Ik heb mijn moeder opgebeld.               = eerst het voorzetsel!

Slide 21 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden
Wat heb je vandaag thuis gedaan? (opruimen)
Waarom heb je zo'n goed cijfer? (opletten)
Wat heeft de zuster met de oude vrouw gedaan? (aankleden)
Waar is jouw OV-chipkaart? (kwijtraken)
Wat heb je dit weekend gedaan? (uitrusten)
Wat hebben jullie vrijdag gedaan? (uitgaan)
Waarom zijn je ogen rood? (huilen)

Slide 22 - Tekstslide

Schoolwerk/ huiswerk
Werkblad 'Hoofdstuk 20'
Ik bel op, ik heb opgebeld -
scheidbare werkwoorden

Oefening 3.17 1,4,5 overslaan
timer
15:00

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

schrijf de zinnen over met de goede vorm van het ww
1Hij heeft die jongen weer (stompen)
2. Heeft Jacintha met David (dansen)
3. Ik ben erg (verbazen) over mijn goede cijfers.
4. Op het kamp was veel regen (voorspellen)
5. Is dit voor mij (bestemmen)?

Slide 25 - Tekstslide

schrijf de zinnen over met de goede vorm van het ww

6. Op school wordt teveel (vergaderen)
7. De boekhandel heeft de prijzen (verhogen)
8. De hond heeft de hele dag (blaffen)
9. Hij heeft die tas (weggrissen)
.
10. Helaas is hij te vroeg (sterven) 

Slide 26 - Tekstslide