Klare taal - les 12 - zinsbouw 1: enkelvoudige zin, vraagzin en inversie



H
oi allemaal

het is:

vrijdag 2 februari 2024

1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les



H
oi allemaal

het is:

vrijdag 2 februari 2024

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?

- huiswerkcontrole > maak ondertussen je huiswerk af
- instructie Voegwoorden
- opdrachten bij les 13

 PAUZE

- schrijven: verbeter je fouten en maak een nieuwe pagina in je hand-out
- spreken

Slide 2 - Tekstslide

De hoofdzin
Enkelvoudige zinnen

De man springt in de lucht.
De man I springt I in de lucht.

de man = subject (onderwerp)
springt = werkwoord (persoonsvorm)
in de lucht = rest

Slide 3 - Tekstslide

De hond loopt naar huis.
De hond is...?
A
de rest van de zin
B
het werkwoord / de persoonsvorm
C
subject / onderwerp

Slide 4 - Quizvraag

De leerling is op school.
Is...?
A
subject / onderwerp
B
werkwoord / persoonsvorm
C
de rest van zin

Slide 5 - Quizvraag

In het zwembad is het kind
In het zwembad.....
A
subject / onderwerp
B
de rest van zin
C
werkwoord/ persoonsvorm

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de goede zinsvolgorde in een normale zin?
naar huis
1
2
3
4
om 3 uur
de leerlingen
gaan

Slide 7 - Sleepvraag

Wat is de goede volgorde in een normale zin?
1
2
3
4
wanneer?
de rest
onderwerp
persoonsvorm

Slide 8 - Sleepvraag

De woordvolgorde van de rest van de zin.

De woorden in de rest van de zin, dus na wanneer:

  0. wanneer
  1. met wie?
  2. wat?
  3. hoe?
  4. waar (heen)?

Ik ben gisteren met mijn moeder met de auto naar huis gereden.

Slide 9 - Tekstslide

Hoofdzin - enkelvoudige zin
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Ivan                gaat               morgen         naar Rotterdam.
Nadia             fietst              elke dag              naar school.
Maria              eet                 om 3 uur             een appel.
Jasim             tekent            altijd                     dieren.

Slide 10 - Tekstslide

Oefenen met een hoofdzin
  1. Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
  2. Denk eraan: het woord met de hoofdletter is het eerste woord van de zin.
  3. Vergeet de (.) punt aan het einde niet!

Slide 11 - Tekstslide

begint-De les-negen-uur-om

Slide 12 - Open vraag

Hij-koopt-fiets-nieuwe-een

Slide 13 - Open vraag

mijn bed - gisteren - Ik - lag - in -
om 10 uur

Slide 14 - Open vraag

geslapen-Ik-tien-uur-heb-tot

Slide 15 - Open vraag

een zin met 2 werkwoorden
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Ivan               is                      gisteren        naar Rotterdam    geweest.
Nadia           moet              elke dag           naar school            fietsen.
Maria            heeft              om 3 uur          een appel              gegeten.
Jasim           heeft               vandaag         mooie dieren        getekend.
werkwoord
1
2
3

Slide 16 - Tekstslide

gekregen -heeft - Hij - gisteren - straf

Slide 17 - Open vraag

Wij - nooit - geweest- in Chili - zijn

Slide 18 - Open vraag

De vraagzin
Met een vraag is het ondersom !

Waarom springt de man in de lucht?
Waarom springt I de man I in de lucht?

wie = vraagwoord
springt = werkwoord (persoonsvorm)
de man = onderwerp
in de lucht = rest

vraagwoord - werkwoord - onderwerp - rest

Slide 19 - Tekstslide

En een vraagzin ??
wie?
doet?
wanneer?
de rest
Is                  Ivan               gisteren        naar Rotterdam      geweest?
Moet           Nadia            elke dag           naar school            fietsen?
Heeft           Maria            om 3 uur          een appel              gegeten?
Heeft           Jasim            vandaag         mooie dieren        getekend?
werkwoord

Slide 20 - Tekstslide

op - school - vandaag - jij - Ben ?

Slide 21 - Open vraag

Ivan - naar voetbal - Gaat - altijd -
op de fiets ?

Slide 22 - Open vraag

in Rotterdam - jij - Woon - al lang ?

Slide 23 - Open vraag

jij - bus 133 - naar school- met-
altijd - Ga?

Slide 24 - Open vraag

Dat was de enkelvoudige zin.
Wanneer is een zin samengesteld?

Slide 25 - Woordweb

De woordvolgorde van de rest van de zin.

Inversie = verandering van zinsbouw.

Als je waar, wanneer, met wie of hoe vooraan de zin zet, verandert de zinsbouw ook:

> onderwerp -werkwoord wordt werkwoord - onderwerp!

Op de slaapkamer ligt mijn kat (mijn kat ligt in de slaapkamer)
Morgen ga ik naar De Efteling (ik ga morgen naar de Efteling)
Met jou wil ik naar Duitsland (ik wil met jou naar Duitsland)
Met de bus wil ik naar Arnhem (ik wil met de bus naar Arnhem

Slide 26 - Tekstslide

Ik wil morgen taart kopen.

Morgen......

Slide 27 - Open vraag

Ik ben gisteren in Friesland geweest.

In Friesland...

Slide 28 - Open vraag

Je hebt misschien zin in oliebollen?

Misschien....

Slide 29 - Open vraag

Zij wil geen vriendschap meer met hem.

Met hem....

Slide 30 - Open vraag

Samengestelde zin
Een samengestelde zin: 

1. heeft twee werkwoorden (twee persoonsvormen) > Ik ben blij, want ze zon schijnt.

2. bestaat uit een zin met twee hoofdzinnen > Ik ga naar huis, want ik ben ziek.
Bij twee hoofdzinnen, zijn beide zinnen even belangrijk.

3. bestaat uit een zin met een hoofdzin en een bijzin > ik ga met de fiets, als jij de auto neemt.
Bij een hoofdzin en een bijzin, is de hoofdzin belangrijker dan de bijzin.

Slide 31 - Tekstslide

Wat gebeurt er in een bijzin?
A
werkwoord staat naast de pv
B
werkwoord? wat is dat?
C
werkwoord staat naast het voegwoord
D
werkwoord staat aan het eind van de zin

Slide 32 - Quizvraag

In een samengestelde zin staat altijd een voegwoord.
1. Wat is een voegwoord?
2. Geef 3 voorbeelden.

Slide 33 - Woordweb

Voegwoorden
1. Een voegwoord dat twee hoofdzinnen verbindt.
De zinsbouw blijft gelijk: onderwerp - werkwoord, onderwerp -werkwoord.

Zij praten niet, maar zij schreeuwen.
Hij eet en hij drinkt tegelijk.
Ik ski, dus ik ga snel de berg af.
Wij lopen of wij fietsen naar huis.
Zij slaapt, want zij is moe.

Onthoud: MEDOW > maar, en, dus, of en want.
.

Slide 34 - Tekstslide

Voegwoorden
2. Een voegwoord dat een hoofdzin en een bijzin verbindt:

dat (zoals in Ik zag dat de trein vertraging had)
of (zoals in Ik weet niet of de trein vertraging heeft)
en ook: dan, terwijl, om, omdat, doordat, zodat, zodra, als, toen, hoewel, tenzij, voor zover.

De zinsbouw verandert dan! 
a. het werkwoord verplaats naar het einde van de zin
Hij belt de dokter, omdat hij heel veel last van hoofdpijn heeft.
b. onderwerp - werkwoord, werkwoord - onderwerp
Doordat het regende, gleed hij uit / Toen hij belde, wilde ik net weggaan. 



Slide 35 - Tekstslide

1. De huisarts zegt dat...........

Slide 36 - Open vraag

2. De assistente vraagt of...................

Slide 37 - Open vraag

3. De ambulance komt, zodra.......

Slide 38 - Open vraag

4. Ik moet naar de huisartenpost, omdat..............

Slide 39 - Open vraag

8. Je kan naar een specialist in het ziekenhuis, als .............

Slide 40 - Open vraag

11. We gaan naar het ziekenhuis, nadat ............................

Slide 41 - Open vraag

12. De specialist vraagt waarom.........

Slide 42 - Open vraag

Opdrachten
Maak nu de oefenblad bij de les.





Slide 43 - Tekstslide