Talent 1.9 spelling ww tt en vt

Spelling: pv-tt-ev en pv-tt-mv
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Spelling: pv-tt-ev en pv-tt-mv

Slide 1 - Tekstslide

Pv tt: 3 vormen:
ik fiets: ik-vorm = stam
jij/je fietst: ik-vorm + t. 
hij/zij/het/ze/u fietst: ik-vorm + t
wij/we fietsen: ik-vorm + -en
jullie fietsen: ik-vorm + -en
zij/ze fietsen: ik-vorm + -en
Let op: soms moet je de stam aanpassen:
- lopen -> ik loop.
- hakken -> ik hak.
Maar: Fiets jij? 
Tip: verander het woord naar lopen en luister of je een -t hoort.

Slide 2 - Tekstslide

d-werkwoorden en t-werkwoorden
  • Bij d-werkwoorden eindigt de stam op -d:
Bij jij en hij/zij/het/u komt er een -t achter (ook al hoor je die niet): vinden - ik vind - hij/zij vindt

  • Bij t-werkwoorden eindigt de stam op -t:
Bij jij en hij/zij/het komt er géén -t achter: 
zitten - ik zit - hij/zij/het zit

Slide 3 - Tekstslide

vinden
A
hij vindt
B
hij vind
C
hij vint
D
hij vintt

Slide 4 - Quizvraag

landen
A
ik landt
B
ik lant
C
ik lantt
D
ik land

Slide 5 - Quizvraag

zitten
A
hij zitt
B
hij zidt
C
hij zit
D
hij zid

Slide 6 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Zin: Hou... jij je meestal aan die regels?
A
dt
B
d
C
t

Slide 7 - Quizvraag

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 8 - Quizvraag

persoonsvorm t.t.
Hij (verbranden) de houtblokken.
A
verbrand
B
verbrandt
C
verbrant

Slide 9 - Quizvraag

persoonsvorm t.t.
Deze week (worden) het lekker weer.
A
wordt
B
word
C
wort

Slide 10 - Quizvraag


A
Goed - naderd
B
Fout - het moet zijn: naderdt
C
Fout - het moet zijn: nadert

Slide 11 - Quizvraag

Hij ___ vanavond wat we gaan eten.
A
bepaald
B
bepaaldt
C
bepaalt

Slide 12 - Quizvraag

___ je zusje morgen 12 jaar?
A
Word
B
Wordt
C
Wort

Slide 13 - Quizvraag


A
Goed - verkeerd
B
Fout - het moet zijn: verkeerdt
C
Fout - het moet zijn: verkeert

Slide 14 - Quizvraag

Slide 15 - Tekstslide

Pv vt
zwak werkwoord: ik-vorm + -te of -ten
zwak werkwoord: ik-vorm + -de of -den
Sterk werkwoorden: liep/liepen, schreef/schreven, nam/namen, bracht/brachten

Slide 16 - Tekstslide

Hij ___ (verven) het huis.
A
verfte
B
verfde

Slide 17 - Quizvraag

Ik ___ (shoppen) niet in de winkelstraat, maar ik ___ (surfen) op internet.
A
shopde - surfde
B
shopte - surfte
C
shopde - surfte
D
shopte - surfde

Slide 18 - Quizvraag


A
Goed - ontruimte
B
Fout - ontruimten
C
Fout - ontruimden
D
Fout - ontruimde

Slide 19 - Quizvraag

Hij ___ (melden) dat jouw mening zijn keuze ___ (beïnvloeden).
A
melde - beïnvloede
B
meldde - beïnvloedde
C
melde - beïnvloedde
D
meldde - beïnvloede

Slide 20 - Quizvraag

Voltooid deelwoord
begint  meestal met ge- (of er- ver- her- ont- be-) --> gemaakt, erkend, verhuisd, herinnerd, ontmoet, begrepen
eindigt op -d  -t  of -en --> gevoetbald, geshopt, gegeven
* staat samen in een zin met de PV 'hebben', 'zijn' of 'worden'
* staat achterin de zin

Slide 21 - Tekstslide


A
Goed - gemailed
B
Fout - gemailet
C
Fout - gemailt
D
Fout - gemaild

Slide 22 - Quizvraag

Ik had ___ (beloven) hem de prijs te geven, maar hij heeft ___ (weigeren).
A
beloofd - geweigerd
B
belooft - geweigert
C
belooft - geweigerd
D
beloofd - geweigert

Slide 23 - Quizvraag

De kat heeft de bank kapot ___ (krabben) en nu hebben wij een nieuwe bank ___ (aanschaffen).
A
gekrabd - aangeschafd
B
gekrabt - aangeschaft
C
gekrabd - aangeschaft
D
gekrabt - aangeschafd

Slide 24 - Quizvraag


Er wordt
A
Goed - besteedt
B
Fout - besteet
C
Fout - besteed

Slide 25 - Quizvraag

Maken
digitaal lesboek
opdracht 1 t/m 8
Tijd over? Maak ook 9

Slide 26 - Tekstslide