SCC M8 L1 Verwijswoorden

Verwijswoorden en woordsoorten

opdracht 3 p.302-303
hulpkaarten
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden en woordsoorten

opdracht 3 p.302-303
hulpkaarten

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je al/nog van verwijswoorden?
Lees de onderstaande zin. Welke woorden zijn zogenaamde verwijswoorden?

Het meisje dat met hen praat, is degene over wie ik je laatst vertelde.

Slide 2 - Open vraag

A) Wat zijn verwijswoorden?
  • verwijzen meestal terug naar een eerder genoemd woord
  • soms wijzen ze vooruit naar een woord dat verderop in de zin staat 
  • woord waarnaar verwezen wordt, noem je ANTECEDENT

Slide 3 - Tekstslide

B.1) Verschil tussen mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden én verwijswoorden 

Je antecedent  is een zelfstandig naamwoord.

Dan heb je twee groepen zelfstandige naamwoorden met drie woordgeslachten:
1) de-woorden (mannelijk of vrouwelijk)
2) het-woorden (onzijdig)

Slide 4 - Tekstslide

B.2)stappenplan voor het bepalen van het juiste woordgeslacht

1) Bepaal wat je antecedent is. (Waarnaar verwijst je verwijswoord?)
2) Is dat antecedent een de-woord of een het-woord?
3) Bij een de-woord: is het een mannelijk of een vrouwelijk woord? Kun je het aanraken (m) of juist niet (v)?
4) Gebruik het juiste verwijswoord!

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Link

Kies het juiste verwijswoord:

Als u wilt dat ik de brief naar onze klanten verstuur, moet u ... wel eerst ondertekenen.
A
haar
B
hem
C
het

Slide 7 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:

De politie wil meer personeel aannemen, omdat .... voor steeds hetere vuren komt te staan.
A
het
B
hij
C
ze

Slide 8 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:

Nu die mooie klassieke radio het niet meer doet, moet ik ... laten repareren.
A
het
B
haar
C
hem

Slide 9 - Quizvraag

Nog eentje dan. Kies het juiste verwijswoord:

De volleybalclub heeft in verband met de energiecrisis al ... sportieve en sociale activiteiten moeten staken.
A
haar
B
zijn
C
hun

Slide 10 - Quizvraag

Even herhalen!
-Bepaal wat je antecedent is (waarnaar verwijst je verwijswoord?)
-Is dat antecent een de-woord of een het-woord?
-Gebruik het juiste verwijswoord! 
-Maak opdracht 1 A + B in Bisboek p.79.

Slide 11 - Tekstslide

C) Verschil tussen zij, hen en hun
  • derde persoon meervoud in het Nederlands
  • duidelijk verschil in functie

Slide 12 - Tekstslide

Wanneer gebruik je welk woord?
zij:                            onderwerp in de zin (degenen die iets doen)

hen:                        lijdend voorwerp in de zin na een voorzetsel
                                  bv. Loes neemt hen mee uit eten. 

hun:                         bij een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel
                                  bv. Eveline geeft hun een gsm-nummer.
                                  als bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Tekstslide

Kies het juiste verwijswoord:

Vroeg of laat zal één van ... met de waarheid voor de dag moeten komen.
A
ze
B
hen
C
hun

Slide 14 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:

Hoewel de leerkracht .... drie keer gewaarschuwd had, gingen ... gewoon door met praten.
A
hen, ze
B
hen, hun
C
hun, ze
D
hun, hun

Slide 15 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord (zij, hen, hun) in:

Nu de oude mensen niet meer voor zichzelf kunnen koken, bereidt 'Tafeltje Dekje' elke dag de maaltijd voor ....

Slide 16 - Open vraag

D) Verschil tussen dat en wat
'dat':                      bij onzijdige zelfstandige naamwoorden
                                Het huis dat daar gebouwd wordt...

'wat':                       in elk geval niet bij (onzijdige) zelfstandige          naamwoorden!

Slide 17 - Tekstslide

Wanneer gebruik je 'wat' dan wel?

Gebruik 'wat' als verwijswoord bij een antecedent van de soort:
  • onbepaald voornaamwoord: alles, iets, niets, het enige
  • overtreffende trap: leukste, liefste, slechtste, beste
  • zin: "De leraar gaf mij strafwerk, wat ik heel vervelend vond."

Slide 18 - Tekstslide

Kies het juiste verwijswoord:

Noa had via Zalando de verkeerde maat besteld, ... haar veel extra zorgen bezorgde.
A
dat
B
wat

Slide 19 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:

In een bedrijf ... zoveel vestigingen in het buitenland heeft, moet de voertaal wel Engels zijn.
A
dat
B
wat

Slide 20 - Quizvraag

Kies het juiste verwijswoord:

Het beste ... jullie vriend kan doen is met deze feiten naar de politie gaan.
A
dat
B
wat

Slide 21 - Quizvraag

E) Verschil tussen 'waarover' en 'over wie' en soortgelijke.

waar+voorzetsel (waarover, waarmee, waarop, waarvan): 
bij zaken en dieren

 voorzetsel + wie (over wie, met wie, op wie, van wie): 
bij mensen

Slide 22 - Tekstslide

Vul het juiste verwijswoord in:

Van de directie mocht Stan het T-shirt .... de tekst 'I am the devil' stond, niet meer aandoen.
A
waarop
B
op wie

Slide 23 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:

Romy heeft de jongen .... ze deze prachtige bloemen cadeau kreeg, hartelijk bedankt.
A
waarvan
B
van wie

Slide 24 - Quizvraag

Vul het juiste verwijswoord in:

Als ze de kans kreeg, las Luka stiekem alle berichtjes .... haar vriend antwoord had gegeven.
A
waarop
B
op wie

Slide 25 - Quizvraag

Onduidelijk verwijzen
Het gekozen verwijswoord is niet (grammaticaal) fout, maar het is onduidelijk waarnaar het verwijst:
'De pr-medewerkster zei tegen de schoolleiding dat ze vaker contact met de ouders van de leerlingen moest zoeken.'

'Ze' kan in deze zin naar twee antecedenten verwijzen: de pr-medewerkster
 én de schoolleiding. Onduidelijk dus. 
Dit los je op door in deze zin juist geen verwijswoord te gebruiken, maar het bedoelde znw te herhalen.

Slide 26 - Tekstslide

Een afsluitende opdracht

Slide 27 - Tekstslide

Het mooiste boek ... ik ooit gelezen heb is 'Ceciel' van Ish ait Hamou.

Vincent kent een meisje ... wel kan helpen met de opmaak van de taak.
Pidpa heeft besloten .... tarieven voor de afvoer van regenwater te verhogen.
Veel mensen zijn blij met een vriend of vriendin ... ze alles kunnen vertellen ... hen dwarszit.
wat
dat
zijn
aan wie
waaraan
haar
die
dat

Slide 28 - Sleepvraag

Ga nu zelf aan de slag:

-werkboek p.302-303 opdracht 3

Slide 29 - Tekstslide