3T PC met avoir en être

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1,3

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

le programme
- le mot du jour
- huiswerk bespreken
- oefenen met avoir en être
- herhaling: passé composé
- au travail: ex. 6 t/m 9
- toetsinzage 

Slide 2 - Tekstslide

le mot du jour
Hier, il est tombé avec son vélo.

Slide 3 - Tekstslide

le mot du jour
Hier, il est tombé avec son vélo.
Hij is gisteren gevallen met zijn fiets.

Slide 4 - Tekstslide

le mot du jour
Hier, il est tombé avec son vélo.
Hij is gisteren gevallen met zijn fiets.
tombé = gevallen

Slide 5 - Tekstslide

passé composé
voltooid tegenwoordige tijd
hulpwerkwoord
+
voltooid deelwoord
vb zij heeft gezongen, zij is gegaan

Slide 6 - Tekstslide

woordweb
noteer de vormen van être in het Frans
(zo veel als je er kent)
zet elke vorm in een nieuw vakje

Slide 7 - Tekstslide

alle vormen
van être (FR)

Slide 8 - Woordweb

avoir   ||  être
( = hulpwerkwoorden bij het voltooid deelwoord )



Ken jij de vormen van hebben (avoir)?

Slide 9 - Tekstslide

vertaal:
wij hebben

Slide 10 - Open vraag

vertaal:
jij hebt

Slide 11 - Open vraag

vertaal:
jullie hebben, u heeft

Slide 12 - Open vraag

vertaal:
zij heeft niet

Slide 13 - Open vraag

passé composé
hulpww avoir + voltooid deelwoord
Nous avons regardé la télé.
--------------------------------------------------------------------
hupww être + voltooid deelwoord + soms extra letters
Nous sommes allés à la plage.
Nous sommes allées à la plage.

Slide 14 - Tekstslide

extra letters achter volt. dw
                     als het hulpwerkwoord een vorm van être  is !!

m                -              il estparti 
v                 +e           elle est partie
mmv        +s            ils sont partis
vmv          +es         elles sont parties

Slide 15 - Tekstslide

Zij is gevallen.
Hij is gegaan.
Zij is aangekomen.
Wij hebben gekeken.
Ik ben naar binnen gegaan.
Wij zijn gebleven.
Nous avons regardé.
Nous sommes restés.
Il est allé.
Elle est tombée.
Elle est arrivée.
Je suis entré.

Slide 16 - Sleepvraag

Hoe weet je of je avoir of être moet gebruiken?
Ma soeur ... habité à Madrid. [ a / est]
Vous ... arrivé à quelle heure? [ avez / êtes ]
Tu  ... allé à Lille. [ as / es ]
Nous ... visité Paris avec nos parents. [ avons / sommes ]
Ils ... restés à la maison. [ ont / sont ]
Elle ... eu un beau cadeau? [ a / est ]



Slide 17 - Tekstslide

jeudi le 5 septembre
- le mot du jour
- Quizlet (10 minutes)
- expliquez en duo
- quiz
- au travail / les devoirs

Slide 18 - Tekstslide

choisir
kiezen

Il a choisi un sujet très difficile. 

Slide 19 - Tekstslide

regel: kijk naar het Nederlands!
Hoor je in het Nederlands een vorm van hebben=>
kies de juiste vorm van avoir
Hoor je in het Nederlands een vorm van zijn=>
kies de juiste vorm van être
uitzondering:
 Elle a été à Paris. = Zij heeft  IS  in Parijs geweest
!!! voor été staat altijd een vorm van AVOIR !!!

Slide 20 - Tekstslide

extra letters achter volt. dw
                     als het hulpwerkwoord een vorm van être  is !!

m                -              il est allé                    hij is gegaan
v                 +           elle est allée            zij is gegaan
mmv        + s            ils sont allés            zij zijn gegaan (mannelijk/gemengd)
vmv          + es         elles sont allées    zij zijn gegaan (vrouwelijk)

Slide 21 - Tekstslide

epliquez en duo
- maak tweetallen 
- kies een zin van het volgende scherm
- bedenk wat de zin betekent (schrijf de vertaling op)
- bepaal samen of de zin juist is of dat er een fout in zit
- leg uit wat er goed/fout is en verbeter zo nodig
- kies nog een tweede zin
- zorg dat je de toelichting ook aan de klas kunt geven

Slide 22 - Tekstslide

Ma mère a habitée à Bruxelles.
Nous avons chanter une chanson.
Les élèves sont allées au cinéma.
Je ne suis pas resté à la maison.
Elles ont données un beau cadeau.
J´ai été en vacances en Italie.
Vous avez regardé le film?
La dame a visitée le musée.

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Patrick ......... allé à la plage.
A
est
B
a
C
sont
D
ont

Slide 26 - Quizvraag

Elles ..... restées à la maison.
A
est
B
a
C
sont
D
ont

Slide 27 - Quizvraag

Sophie ...... arrivée en retard.
A
est
B
a
C
êtes
D
avez

Slide 28 - Quizvraag

Vous ....... été où en vacances?
A
ai
B
suis
C
êtes
D
avez

Slide 29 - Quizvraag

wij hebben gewerkt
A
nous travaillons
B
nous avons travailllé
C
nous sommes travaillés
D
nous avons travaillés

Slide 30 - Quizvraag

jullie zijn gegaan
A
vous êtes allé
B
vous êtes allés
C
vous avez allé
D
vous avez allés

Slide 31 - Quizvraag

wij hebben niet gezongen
A
nous avons pas chanté
B
nous ne avons pas chanté
C
nous n'avons pas chanté
D
nous avons ne chanté pas

Slide 32 - Quizvraag

ik ben niet geweest
A
je ne suis pas été
B
je n'ai pas été
C
je ne suis pas allé
D
j'ai n'été pas

Slide 33 - Quizvraag

La classe a bien travaillé.
A
zin is correct
B
zin is niet correct

Slide 34 - Quizvraag

Tu es formidable!

Slide 35 - Tekstslide

au travail!
maintenant (nu in de les):
bespreken: ex. 5 (evt. 1 t/m 4)
maken: 6 t/m 8 (samen opstarten)
luisteren: ex. 8 +10
les devoirs pour mardi (dinsdag):
apprendre: appr. 3,4,5 (+avoir/être)
faire: ex. 6 t/m 12

Slide 36 - Tekstslide