Fictiedossier - mondeling examen

Fictiedossier
Het mondeling examen
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Fictiedossier
Het mondeling examen

Slide 1 - Tekstslide

Fictie
Wat is fictie?
  • Een verhaal dat niet op de werkelijkheid is gebaseerd.
  • Het is verzonnen.
  • Het wordt geschreven vanuit de fantasie van de schrijver. 

Slide 2 - Tekstslide

Is het fictie of non-fictie?

Slide 3 - Open vraag

Perspectief
  • Wie vertelt het verhaal?
  • Ik-perspectief: geschreven vanuit een ik-persoon.
  • Hij-perspectief: geschreven vanuit een hij/zij-persoon.
  • Alwetende verteller: degene die het verhaal vertelt weet al wat er gaat gebeuren.

Slide 4 - Tekstslide

• Wie vertelt het verhaal?

Slide 5 - Open vraag

Realistisch
  • Een verzonnen verhaal kan lijken op de werkelijkheid.
  • Een verhaal is realistisch als het lijkt op de werkelijkheid, geloofwaardig is en geen fantasie-elementen bevat. 

Slide 6 - Tekstslide

Niet-realistisch
Als er dingen voorkomen in een verhaal die niet geloofwaardig zijn.
Of als er fantasie-elementen voorkomen zoals: tovenaars, zombies en aliëns. 

Slide 7 - Tekstslide

Waargebeurde elementen
Een verhaal met waargebeurde elementen blijft fictie.
Een schrijver voegt dan dingen toe aan het verhaal of verzint er dingen bij. 
Een boek kan dus heel goed een mengvorm hebben van waargebeurde- en niet waargebeurde elementen. 


Slide 8 - Tekstslide

Kan dit verhaal waargebeurd zijn? Leg je antwoord uit.

Slide 9 - Open vraag

Zou, wat er in het verhaal gebeurt, je zelf ook kunnen overkomen? Waarom wel/niet?

Slide 10 - Open vraag

Terugverwijzing en flashback

Een terugverwijzing in een boek wijst met een kort zinnetje terug naar iets wat in het verleden gebeurd is. Bijvoorbeeld:

'Hij dacht terug aan die ochtend waarin hij haar nog in zijn armen had gehouden.' De verhaallijn wordt dus niet onderbroken.


Let op: bij een flashback onderbreek je de verhaallijn en ga je ook echt uit het verhaal.

Bij een terugverwijzing/terugblik ga je niet uit het verhaal. 

Slide 11 - Tekstslide

Chronologie
  • Op welke manier kan tijd in een verhaal zichtbaar gemaakt worden?
  • Noemen van jaartal.
  • Historische gebeurtenissen.
  • Historische figuren.
  • Beschrijven van ruimte met kenmerkende gebouwen, gebruiken of voorwerpen. 

Slide 12 - Tekstslide

Worden de gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld?

Slide 13 - Open vraag

Hoe wordt het verhaal verteld (chronologisch of met flashbacks) Wat is het verschil?

Slide 14 - Open vraag

Tijd
De vertelde tijd: het tijdsverloop in het verhaal. Hiermee bedoelen we de tijd die verstrijkt in het verhaal, bijvoorbeeld een dag, een maand of zelfs een heel leven van tachtig jaar.

Slide 15 - Tekstslide

Tijd
De historische tijd: is de tijd waarin het verhaal zich afspeelt.
Verteltijd: is de tijd die de lezer nodig heeft om een verhaal te lezen.

Slide 16 - Tekstslide

Wat is de vertelde tijd in jouw verhaal?

Slide 17 - Open vraag

Wat is de historische tijd in jouw verhaal?

Slide 18 - Open vraag

Wat is de verteltijd in jouw verhaal?

Slide 19 - Open vraag

Genre
Elk genre heeft zijn eigen onderwerpen en kenmerken.
Bijvoorbeeld: historisch verhaal, avonturen roman, oorlogsverhaal, liefdesverhaal, probleemverhaal etc. 

Slide 20 - Tekstslide

Wat is het genre van jouw verhaal?

Slide 21 - Open vraag

Thema
Het thema van een boek is eigenlijk het kortste antwoord dat je kan geven op de vraag "Waar gaat het boek over?".
Een verhaal kan meerdere thema's hebben.

Slide 22 - Tekstslide

Noem minimaal 3 thema's die bij jou verhaal horen. Leg deze uit.

Slide 23 - Open vraag

Beoordelingswoorden
Wat het verhaal met je doet: denk erom dat je het goed motiveert.

 
  • Spannend - saai
  • Duidelijk - verwarrend
  • Humoristisch - zonder humor
  • Veel actie - gebeurt weinig in
  • Verdrietig - vrolijk

Slide 24 - Tekstslide

Beoordelingswoorden
Realistisch of niet-realistisch?

  • Realistisch of niet-realistisch?
  • Geloofwaardig - ongeloofwaardig
  • Herkenbaar - niet herkenbaar
  • Levensecht - bedacht
  • Kan echt gebeuren - kan niet echt gebeuren

Slide 25 - Tekstslide

Wat is jouw mening over het boek? Gebruik minimaal 2 beoordelingswoorden.

Slide 26 - Open vraag

Personages
Hoofdpersoon
  • Belangrijkste personage in een verhaal. Maakt een ontwikkeling door. 

  • Wordt uitgebreid beschreven: je leest wat deze persoon denkt en voelt.
  • Heeft meestal een probleem of opdracht in het verhaal dat opgelost of volbracht moet worden. 

Slide 27 - Tekstslide

Welke belangrijke bijfiguren zijn er en welke rol spelen ze in het verhaal?

Slide 28 - Open vraag

Vond je de hoofdpersoon sympathiek en waarom (niet)

Slide 29 - Open vraag



Spanning
Spanning in een verhaal kan op verschillende manieren opgewekt worden:
  • Bedreigende situatie of gevaarlijke omgeving
  • Onverwachte wending
  • Cliffhanger
  • Open plekken
  • Vermoedens
  • Uitstel
  • Informatievoorsprong

Slide 30 - Tekstslide

Ruimte

Ruimte heeft te maken met waar het verhaal zich afspeelt. 

Niet alleen een bepaalde stad of dorp. Het kan ook een kamer zijn, of een wijk of zelfs een planeet.
Ook weer, geluiden of geuren kunnen een rol spelen. 

Slide 31 - Tekstslide

Wat kan je vertellen over de plekken waar het verhaal zich afspeelt?

Slide 32 - Open vraag

Overige vragen

Slide 33 - Tekstslide

Vertel de inhoud van het boek in een korte alinea.

Slide 34 - Open vraag

Wat vond je van het einde? Open of gesloten?

Slide 35 - Open vraag

Wat betekent de titel?

Slide 36 - Open vraag

Wat vond je de belangrijkste gebeurtenis in het verhaal?

Slide 37 - Open vraag

Waarom heb je dit boek gekozen?

Slide 38 - Open vraag

Wat wil je nog weten over het mondeling examen?

Slide 39 - Open vraag